Dit moest ik doen: opnieuw van weg veranderen, een laatste,
Definitieve keer. Het kon nog net. Dit was de helft van mijn leven.
Maar eerst een kopje koffie met een sigaret.
Niet langer dralen, dacht ik, de cirkel is rond roer de grote trom vandaag slinger je
De knuppel weg die achter je aan zweefde
Driftig op je rug, je schouders, je nek klopte en tussen je benen kleefde
Bellen zou ik, ja, bellen, zonder angst, die zere plek vergeten
Dat beurse gevoel verzachten met lieve woorden voor hem
Die toen niet wist wat hij me aandeed
Ik belde, sprak met krakende kaken over het weer, hoe jammerlijk fout alles liep
Het draaiorgeltje met het aapje glom op het buffet, zo verkleumd was dat aapje, dat ik het maar gauw in mijn vrije handpalm warmde, zijn armpjes tussen mijn vingers klemde
De winter mocht bars blijven duren - niet die koude plek in mij.
Dit was de dag van de grote ommekeer, van duivelse dansen op onontdekte eilanden, van optochten met fakkels en klaroenen
Binnen één jaar, niet minder, zou ik een kleed naaien
Niet voor de staat, de wereld, de stomme medemens maar
Voor mij: een nieuw levenskleed met wit, zuiver garen
Je kunt op me rekenen zei ik – ik brandde manshoge gaten in mijn eigen huis - ik stap van mijn eiland af. Ben je niet zoetjesaan heel oud aan het worden?
Niet kon ik zeggen: ik vergeef je, maar ik begrijp je, hooguit dat,
Omdat ik een draaienis voelde in mijn buik, alsof iets in mij walgde.
Verbazing was er niet, geen sprakeloosheid maar de gebruikelijke vraag
Of ik niet kon ophouden met ratelen, wat voor warrigs ik weer zurig ophaalde
Als onbestaand water uit een gedempte waterput, en wou ik soms iets insinueren
Er was geen vroeger en wie in het verleden leeft verdient zijn verdriet.
En toen een vers kopje koffie huiverig dampte naast de asbak wist ik:
Het is nog vroegjes nu voor de grote ommezwaai. Morgen bel ik weer.