Een schaduw die traag langs de wanden van de gang strijkt. En, op de achtergrond – ik heb een scherp gehoor – doffe stemmen. Stond de televisie al aan? Een deur die opengaat. Ze is me niet vergeten. Daar is ze weer, mijn lieve Diane.
‘Als je wilt roken’, zegt ze, ‘doe het onder de dampkap. Dat hadden we afgesproken.’
Ik zet de dampkap op.
‘Kom naar de living’, zegt ze, ‘Jan vraagt zich af waarom je niet komt.’
Ik doof mijn sigaret. Blijf nog even in het gangetje staan. De deur van de woonkamer staat op een kier; ik leg mijn hand op de deurstijl, laat een droge, bedeesde kuch horen, steek mijn kop naar binnen.
'Hallo', zeg ik, terwijl ik naar binnen drentel en me in de grote sofa naast Jan laat neerzakken. ‘Aangenaam. Zou u ons niet aan elkaar voorstellen?’
‘Alsof je ’t niet wist’, antwoordt Diane.
‘Wat?’
‘Hij zit hier al de hele dag.’
Jan slaat zijn linkerbeen over zijn rechterbeen, dus ik sla mijn rechterbeen over mijn linkerbeen. Hij zakt wat weg, naar links, dus ik zak onderuit, naar rechts. 
‘Hou daar nou toch mee op’, zegt Diane.
‘Met wat?’
‘Je weet wel.’
Merkwaardig wezen, die Jan. Lijkt op een zeldzaam diertje dat nadere studie verdient. Gaat stokstijf zitten, staart naar een chips op de rand van de schaal, buigt voorover, steekt zijn hand uit. Gezwind glijdt die chips van Jans hand in Jans mond, alsof hij sinds zijn ontstaan vurig verlangde in die ene mond te belanden. Ik ga stokstijf zitten. Begin kwijlend naar de chips staren. Pak één enkele chips. Laat hem bliksemsnel in mijn mond verdwijnen, waarna ik luidruchtig smak en kauw. Zoals Jantje deed. 
‘Hou nou alsjeblieft, alsjeblieft op’, zegt Diane.
Jan zegt iets, met de chips in zijn mond, er rommelt wat in zijn buik, en zodra hij uitgesproken is laat ik een kreun horen die vanuit mijn onderbuik naar mijn keel opstijgt en als een langgerekte reutel uitsterft.
‘Hendrik toch’, zegt Diane. ‘Kom, we kijken verder. Het is boeiend.'
We staren met z’n drieën naar het televisiescherm.
‘Wil je het nieuws zien?’, vraagt Diane.
‘Nee’, zegt Jan.
‘Was er geen serie’, zeg ik, ‘iets met een vrouwengevangenis?’
‘O nee’, zegt Diane, ‘niks met vrouwen. Wil ik niet zien.’
‘Er is ook iets met norse detectives', zeg ik. 'En er wordt veel in geschoten, Jan.’
'Met Beretta's?', vraagt hij (en deze keer volgt daar geen enkel geluidje meer op).
'Beretta-revolvers, pistolen, mitralleurs, het modernste tuig.'
‘Nou’, zegt hij, 'dat lijkt me wel wat’, Diane knikt, en ik zeg: ‘Doen jullie maar, ik moet nu even naar toilet.’
Een halfuurtje op de pot blijven zitten, daar ben ik goed in. Mezelf innerlijke koelte toewuiven. Vooruitkijken op de rest van mijn leven. Vroeger waren dat weidse polders met jubelend voorbijtrekkende wolken. Nu zie ik een sombere, beregende dreef (dezelfde die ik in al mijn dromen zie). Gauw aan wat anders denken. Aan een lugubere vakantiekolonie aan de kust. Daar was ik ooit. Aan gastvrije tehuizen waar grote, ontspoorde jongens wonen. Daar was ik ook. Aan het pekineesje van onze buurvrouw. Twee jaar terug werd dat bijziende diertje door een dronken dertiger overreden, net toen het, zoals het elke avond deed, naar het graf van zijn bazin liep. Tjonge, ik zit muurvast, er komt geen eind aan die dreef. Ik zou iets kunnen gaan huren. Een studiootje bijvoorbeeld. Uitgesloten. De huurprijzen liggen veel te hoog. Kon ik maar wat gaan werken. Geen zin in. Heb het verleerd.
Broek optrekken, hemd instoppen. Handen wassen. Even in de spiegel boven de wasbak kijken, en met de hendel in de hand wachten tot het toilet helemaal doorgelopen is (daar staat Diane op). Ontsmettingsmiddel in de pot gooien, gul met de geurspray spuiten. Doet die vieze toilet wat zindelijker ruiken. De deur goed dichttrekken. De gang door. Even wachten, op de deur tokkelen. 
‘Nou, hallo, hier ben ik dan’, zeg ik.
‘Ga zitten’, zegt Diane.
Stoor je niet aan dat onvriendelijk toontje, Hendrik! Mondhoeken naar beneden, als een treurige clown. Zorg voor een goeie entree! Rechte rug. Klink stevig vastklemmen, zonder trillende handen. Niet schuifelen. Ik ben een versleten, afgeleefde maar onontkoombaar deftige, degelijke man. En een ander plaatsje zoeken. (Jan is intussen in de kleine zetel naast de zetel van mijn vrouw gaan zitten, zodat ik, vanuit de grote sofa, mijn armen uitgestrekt op de rugleuning, kan kijken naar Jan en Diane die gelijktijdig vooroverbuigen, een chips nemen, naar hun mond brengen. Het lijken wel eeneiige tweelingen.) Zal ik mijn ontredderde blik opzetten? Welke grimas past bij deze gelegenheid? De verwaten, misprijzende? Laat ik vandaag bijzonder sympathiek zijn.
‘He Jan’, vraag ik, ‘wanneer moest je terug? Naar dat afkickcentrum van je...’
‘Hendrik!’, zegt Diane.
‘Was het daar te krap voor je? Diane zegt dat je daar lag te huilen, in een bed vol vlooien.’
‘Hendrik toch’, zegt Diane.
‘Ik tel ze’, zeg ik, ‘als ik in een bed vol vlooien lig, begin ik ze te tellen.’
‘Stil nou’, zegt Diane, 'er is een acteur overleden. Zo meteen geven ze een overzicht van zijn belangrijkste films.'
Daar heb ik nu even geen zin in.
‘Daarna tem ik ze', zeg ik. 'En laat ze kunstjes uitvoeren op de muis van mijn hand. Ik doe m’n beklag bij het hoofd van het centrum. Moest je ook ‘ns doen, Jan. Die vlooien doodmeppen, ginds goed van je oren maken. Hoef je niet elders te slapen.’
‘Zwijg nou toch even', zegt Diane.
Eén minuut lang kijken we naar wat fragmenten uit de vele, aangrijpende films van de nu dode acteur. Daarna: reclameblokken. Trailers van wat nog komen moet. Vannacht, morgen en alle komende jaren van mijn leven. Films, documentaires en spreekshows. Gymtoestellen en vermageringspillen. Rechercheurs met acné, tranerige pubers, tragische huisvrouwen. Mijn dagelijkse portie dof plezier. Ik dut in. Wandel door die ene dreef waar nu een windhoos door trekt. Ontmoet, vlakbij een greppel waarin ik vastzit (de wind heeft me erin gegooid) een prinses op een afgebeuld paard. Zwem in een zee van angst. Wanneer ik wakker word, vraag ik:
‘Hoe laat is het?
‘Acht uur’, zegt Diane.
‘Jan, zin in een biertje?’
Hij knikt.
Ik ga de blikjes bier halen, en we drinken een biertje, Jan en ik, terwijl mijn vrouw haar cola drinkt.
Daarna ga ik even de keuken in.
‘Bah’, zegt Diane wanneer ik terugkom, ‘je stinkt naar de sigaretten.’
‘Nou, ik moet even, dringend…’, zeg ik.
De gang in. De pot op. Oeverloos lang nadenken. Dampkap opzetten, sigaretje roken, vanuit het keukenraam naar de garagebox achterin de oprit turen.
De auto kijkt me met trieste koplampen aan. Zijn bumper graast in het onkruid dat als een warrige haardos opschiet uit de plaveien. Gisteren stond die auto nog met zijn achterwerk naar me toe en eergisteren stond-ie schuin. Wat een speelse auto! Wie rijdt nu toch met die ouwe kar? Jan? Te suf. Of toch? Lekker rondrijden met z’n tweetjes, dol ritje naar de coffeeshop, jointje roken en terug naar huis – is het dat? 
Wat een idiote auto! Staat me daar als een glanzend vraagteken aan te staren. Ik zou de sleutels van de haak kunnen nemen, sierlijk wegzwenken naar opvlammende paradijzen van verzengend licht. Of, prozaïscher, naar de steenweg rijden, naar de meisjes van plezier. Nee, dank u vriendelijk, geen fut meer. Heb ik die ooit gehad? Kon het af en toe maar eens geld regenen! Bakken geld in kleine coupures, net goed om mijn voorraad bierblikjes en sloffen sigaretten in te slaan. Hoef ik niet zo vaak de deur uit. Een vadsige koning zijn. Inspanningsloos - mijn overlevingsrantsoen bij de hand - de volgende wereldoorlog uitzitten. Een komeet, de maan die op de aarde inslaan - geen erg, ik kan hier alles aan.
Ik pak twee blikjes uit de koelkast, loop de gang door, ga in de deuropening staan, met de bierblikjes in de hand, eentje voor mij, eentje voor Jan.
‘Moet je horen, Jan, ik heb niets tegen je’, zeg ik, - kleine pauze, anders hoort-ie me niet - ‘jawel, ik heb het niet voor je, dat weet je. Erger, ik…’
Hij zit in de zetel, zijn ogen strak op het scherm gericht.
‘Sjjt, stil!’, sist Diane, ‘Kijken we nu teevee of niet?’
Een donkere, lage, zielloze straat. Somber Amerika. Een police officer die met zijn vinger op zijn badge tikt en een bedelaar ruw tegen het portier van een patrouillewagen duwt. Daarna begint hij hem te schoppen. Die politieman weet van wanten. Stampt erop los. Eerst de romp, dan de armen, dan de benen. Close up van de schoenentippen van de police officer. Close up van de lippen van het slachtoffer. Kreunend slachtoffer geeft belager een mep. Belager boos. Gooit bedelaar tegen muurtje. Politiesirenes in de stad. Beelden van een politiewagen met daarin een goeie smeris. Iets verderop mensen in kartonnen dozen. Een vuurtje, op straat, voor een kapot winkelraam. Police officer duwt bedelaar intussen tegen bumper. Drukt hem tegen de grond. Gooit hem op de motorkap, en de arme man schuift als een ledenpop van de bumper van de wagen op de grond. Blijft voor dood liggen. Trap in de buik. Trap tegen het hoofd. Trap in het kruis. Officer trekt zijn pistool en pompt wat lood in de brave bedelaar. Flitsend, spannend, stichtelijk verhaal. O, en daar komt de goeie smeris in beeld. ‘You killed him’, zegt hij. Waarna ik voor het televisiescherm ga staan. Doe ik graag.
‘Nou, om terug te komen op die kwestie’, zeg ik, ‘brandend actueel, echt. Luister, Jan…’
De bierblikjes in mijn handen worden warm; er lekt wat op de vloer: twee druppels vallen als doorzichtige parels (in de vorm van tranen) vlak voor mijn pantoffels.
‘Honger, dorst, armoede, vrienden’, zeg ik, ‘dat behekst me, alsook rode hond, verkiezingskoorts, lege straten, holle naties, en het vellen van elzen die als elfen in vertoornde bossen dwalen…’
‘Het parket’, zegt Diane, ‘Hendrik, het parket! Zo’n vlekken krijg je er niet uit!’
‘Snap je dat, Jan’, vraag ik, ‘snap je dat, dat ik van haar hou?’
‘Hendrik’, zegt Diane.
‘Ik ben een nijvere krekel, Jan, een luie mier. De wereld heeft me nodig. Niet ondanks, Jantje, nee, net omdat, omdat…’
‘Kijk’, zegt Jan, ‘die politieman heeft iemand verraden. En hij heeft iemand vermoord. En nu zegt die andere: ‘Zo makkelijk kom je er niet vanaf.’ Die moet nog vermoord worden.’
‘Wie, Jantje, wie? Wie moet eraan geloven?’
‘Die kerel met zijn regenjas.’
‘Ooit al overwogen hoe je alle mensen, maar dan ook alle, alle mensen ter wereld gelukkig kunt maken, Jan?' 
Nee, zoiets komt niet bij hem op. 
'Welke krekeljas?’, vraag ik en schuif met mijn vinger over het scherm, alsof ik er raadselachtige dingen op aanklik. ‘Wie vermoordt wie, Jan? Welke mier vreet hoeveel krekels op? Wie is de prooi, wie het roofdier? Heeft iederen recht op een volwaardig leven, of is dat maar een fabeltje, Jan? Wie doodt wie in dat schitterende land? Droom jij soms ook van zeeën van gelijkheid? Van een land waar de haan en de koekoek verbroederen en in voormalige kippenkwekerijen met vakantie gaan? Zal ik het ooit met jou kunnen vinden? Ligt het aan jou, aan mij?' 
Hij staart naar de chips als een stokstaartje. 
'Vermoordt de barjuffrouw de serveerster, Jan?' Ik voel dat hij aandachtig luistert. 'De pizzaman de liftboy? Of' - ik wijs met mijn ene vinger naar Diane, met de andere vinger teken ik een zotskap in het stof op het salontafeltje - 'vermoorden de barjuffrouw en de serveerster samen hun ex-en die op hun beurt, uit wraak, de police officer, de pizzaman en drie toevallige voorbijgangers vermoorden? Welk scenario hou je voor mogeljk? Wat denk je, Jantje?'
'Voorbijgangers gaan in Amerika dikwijls dood', zegt Jan.
'Juist, Jan, op straat en in winkelcentra. Dat heb je mooi, droogweg, geantwoord. Maar in welke drukke straat zullen we dit prachtige drama meemaken, Jantje? En is daar een reden voor? Leed, pijn, verveling? Zijn we duivels, wij allemaal, al beweren we van niet? Denken, denken, Jantje, kun je dat soms, één seconde lang?'
Lekker bars blaffen doe ik dan. Wordt-ie stil van.
'Hendrik', zegt Diane. 
‘Verder dus, het thema dat ik vanavond zal bespelen,’ - en nu ga ik voor de vitrinekast staan en staar naar hun gezichten die als dodenmaskers in de sofa zweven -, ‘bijlmoorden, giftige kinderspeeltjes, schadelijke stralingen, afrekeningen…’
‘Hendrik’, zegt Diane.
‘Nou', zeg ik, 'dat houden we voor een volgende keer.’ 
Ik luister naar het krakend geluid waarmee Diane en Jan (allebei ineens voorzien van lange, smalle snorhaartjes, vermomd als wulpse knaagdiertjes) de chips in hun mond tot kleine stukjes vermalen, die ze met eenzelfde nat, obsceen geluidje doorslikken.
Plots sta ik op een wolk van begrip. Ik zal begeesterd met hen praten over wat hen opwindt.
‘Jan’, vraag ik, ‘weet je nog, die serie met Belgische dames die aan Engelstalige Zwitsers worden verkocht en in een Swazilandse boerderij gaan werken?’ 
‘Dat was in Australië’, zegt Diane.
Nee, Diane, daar laat ik me niet door ontmoedigen.
‘Ze moeten gevluchte Zuid-Afrikaanse boeren gerieven', zeg ik.
'Deden ze graag', zegt Jan.
'En dan is er die slechterik, zijn auto ontploft, hij overleeft het, belandt in de berm, wordt opgepikt door een Koreaanse gastarbeider, eindigt in de harem van een rijke sjeik (iedereen waande hem dood), en trouwt met de dochter van die excentrieke Venezolaan, Frungel of zoiets...’
‘Hummel’, zegt Diane, ‘die man heette Hummel.’
'Ze vluchten naar Rusland, zamelen geld in voor ontwrichte gezinnen, en er is een Thaïse…’
‘Een Hondurese’, zegt Diane.
‘Juist, nu weet ik het weer, een Hondurese extreemlinkse taxidermiste die een blubberig soort Engels sprak…’
‘Nee, een alpiniste’, zegt Diane.
‘Ze wordt verkracht, na een partijtje diepzeeduiken, door haar ex, een Panamees, de bruingebrande, elegant geklede vriend van de blauwogige politiecommissaris in zijn onafscheidelijke hawaï-overhemdje…’
‘Ik mocht die man wel, zijn overhemd is gisteren nog geveild’, zegt Jan.
'Juist. Tien op tien', zegt Diane.
‘Nee, negen op tien. Dat was het overhemd van die Texaanse oliebaron', verbeter ik hem.
‘Ze zeiden het gisteren nog op het nieuws’, zegt Jan. ‘Geveild. Op een veiling in Washington.’
‘Nee, hier heb je 't wel mis, Jan, dat was in Chicago’, zegt Diane. 'En het geld gaat naar hartpatiëntjes.'
‘En neem nou toch ns’ een chips, Jan’, zeg ik, ‘het is happy hour, Jan. On the house. We geven alle gasten hier wat lekkers te eten voor ze huilend naar huis terugkeren.'
'Hendrik toch', zegt Diane.
'In Washington', herhaalt Jan, 'daar is dat overhemd geveild.'
Hij neemt een handvol chips die hij in zijn mond propt; opnieuw een handvol chips; zijn mond lijkt wel een natte oven, vol knisperende vlammen die hij behendig, één voor één uitdooft; en met bolle wangen, en alsof zijn mond vol bloed en watten zit, zegt hij: 'En daar heeft zijn vrouw zich laten opereren.'
'Wie?'
'De vrouw van...' - nee, ik laat hem niet uitspreken.
'In de veilingzaal van Washington, Jantje? Heeft ze zich daar laten opvreten? Door een zombie, Jantje?'
'Hendrik!', roept Diane.
'Vergeef me, Jantje... Maar er is toch iets wat...' 
Dreigend staar ik naar zijn linkerschoen. Steek mijn hand uit, alsof ik zijn veters zal losknopen, Jans kous af zal stropen, zijn tenen over mijn vingers zal laten huppelen, één voor één zal oppeuzelen (eerst heb ik ze van zijn voet geplukt als zieke bladeren) en hem met één blote, tenenloze voet, als een opgewonden mankepoot, het grind van de oprit op zal sturen.
'Zin in een zinloze roofmoord, Jan', vraag ik, 'nu, ter plekke, om één enkele teen, een onschuldige schoen, alsof u er zelf bij was?'
‘Hendrik, Hendrik’, jammert Diane.
Jan kauwt en kauwt maar. En dan houdt hij plotseling op, zijn mond valt open, en hij zegt, terwijl een brokje aaneengekoekte chips, verpakt in Jans vlekkerige speeksel, uit zijn mond op zijn kruis valt:
‘Kijk, die ene heeft die andere vermoord. En nu zegt die ene tegen de andere, die hij gaat vermoorden: ‘I’ll kill you’…’
‘O ja, Jan’, zeg ik, ‘natuurlijk Jan. Er wordt nogal wat afgemoord tegenwoordig.’
Een bedelaar haast zich naar een of ander politiekantoor. Loopt per ongeluk tegen een agent aan. Sombere straten, trieste staten, lekkende kranen.
'Wat denk je?', zucht ik. 'Van deze griezelige eeuw? Foltertuigen, domotica, democratieën zonder burgers. Massa's winkelcentra. Ach, wat staat ons nog allemaal te wachten?'
'Hehe', zegt Jan, ''t wordt spannend. Dat is de baas van die andere, die straks vermoord wordt. Maar als nu die baas eerst die bedelaar vermoordt...' 
‘Trouwens, die politiecommissaris was het niet’, zegt Diane.
‘Wat?’, vraag ik
‘Het was de adjudant die haar verkracht had.’
‘Wie?’
'Die Hondurese.'
'Maar als eerst de bedelaar die andere vermoordt...', zegt Jan.
‘Nee, ik zeg je, het was die Hondurese. En die Hondurese’, zegt Diane tegen Jan, ‘dat is die ene die met die Srilankees zal trouwen. Die garagist die voor tandarts studeert. In het echte leven was hij ooit nog bakkersjongen.'
'Hoe weet je dat?', vraag ik.
'Nu vermoordt hij hem toch!', zegt Jan.
'Dat weet toch iedereen', zegt ze. 'Stond in de krant. Zijn vader was een riksjaman, Jan, zijn grootvader slaaf van de pasja van Hindoestan, zijn overgrootvader een Chinese medicijnman.'
Diane kijkt verschrikt naar het kamerbehang, alsof er plotseling een riksjamenner uit komt gestormd. Jan van zijn kant kijkt ontdaan naar een lijk op het scherm (er druppelt bier uit zijn mond).
'En Jan, wist je dat die Srilankees ook een leerling was van de Dalaï Lama?', vraag ik. 'En een fervent ijveraar voor de wereldvrede.'
'En nu zo’n ster!', zegt Diane. 'Maar dat zie je pas in het vierde seizoen, Jan. In Amerika zijn ze al aan het zesde seizoen, hier pas aan het tweede.’
Ik zwijg, en kijk vol stille bewondering naar Diane’s pientere kopje dat tot aan de haarlijn gevuld is met cola en knapperige chips. Daarboven, vermoed ik, in het weinige, dunne haar dat haar nog rest, stockeert ze alle weetjes van alle series. Daarna kijk ik naar het bierblikje waar ook Jan naar zit te staren en opnieuw naar Diane’s prachtige hersens, gevuld met opzienbarende gedachten. 
‘Stil nu’, zegt ze.
Een potje yoghurt kantelt, wordt het uit bloeddruppels bestaande logo van onze geliefde zender. Vier mannen staan in een of andere loods in een cirkel en houden mekaar onder schot: de eerste man richt zijn pistool op de tweede man, de tweede op de derde, de derde op de vierde, de vierde op de eerste. Een lange, beklemmende stilte.
‘Zonde van hun jassen’, zeg ik. ‘Niemand wil dat nog: jassen met kogelgaten in.’
‘Ze hebben kogelvrije vesten’, zegt Jan, ‘dat dragen ze daar in Amerika altijd onder hun kleren.’
‘Als ondergoed, Jan?’
'Hendrik', zegt Diane.
'Die ene is geen crimineel', zegt Jan, ''t is een politieman. En nu...'
Hij zet het geluid ietsje luider, en nog eens, tot het als een zee van vrolijke westernklanken ut de boksen galmt. En terwijl die vier mannen, gekleed in regenjassen (een blauwe, een groene, een grijze, een gele) mekaar met talloze zwierig in beeld gebrachte kogels overhoop schieten, zeg ik: 
‘Knap toch, he, dat je de baan van die kogels ziet, van de loop tot in het hoofd, de borst, de buik, de knieën.'
'Hou nou toch op', zegt Diane.
'Nee', zegt Jan, 'in New York Murders zie je dat allemaal veel beter.'
'Knieschijven, Jan? Hoe je die verbrijzelt?'
Hij knikt. 
'En schedels', zeg ik, 'en gisteren nog, hoe levers krimpen en het gif tot in je beenderen... (Hij pakt een chips, zijn benen, zijn romp krimpen, tot hij niet meer dan een stel krakende kaken met daarboven holle oogkassen wordt.) En soms spat het bloed... He Jan, van bloed gesproken - bedien je, geneer je niet, heb jij ooit al een revolver in je hand gehad?’
‘Nee, stop nu maar’, zegt Diane.
‘Een bijl, Jan?’
‘Nee’, zegt Diane, ‘natuurlijk niet, dat heeft hij niet.’
‘Geen erg. Een mes, Jan’, zeg ik, ‘heb jij ook zo’n jagersmes waarmee je iemand in één beweging van onder naar boven kunt openrijten?'
'Nee, o nee', zegt Diane.
'En wist je dat ik een nieuwe kettingzaag heb gekocht' - en ik loop even voor de sofa, heen en weer zwaaiend met mijn virtuele moordwapen. 'Kan ik in een oogwenk tien lifters mee verdubbelen, Jan, tot twintig, nee, veertig, zestig stuks.' Ik open een lade, gooi ze op de grond. 
'Waar heb je m'n halloween-masker gelegd, lieve Di? Mag onze brave Hendrik, vrijgelaten op borgtocht, dank je, Di-tje, en verkleed als boosaardig monster, vandaag een paar onschuldige jongeren om zeep helpen? Aangenaam. Mijn naam is Kruger, besten, Hendrik Kruger. Mijn zwakte, vroeg je naar mijn zwakte, Jan? Heb ik dat goed gehoord? Ik schiet katten en konijnen en vil en hang ze op in onze kelder, Jan, louter voor mijn plezier.’ (Ik duw het gordijn even open en staar door het vizier van een onbestaande karabijn naar de merel op de kruin van de bolboom.)
'Dag vogel op de boom', zeg ik, 'dag boom, dag twijg, dag bekje tsilp en broertje kwinkeleer! Zal ik jou en je partner en het nestje uit het malle boompje schieten?'
'Hou nou toch op', zegt Diane.
‘Allemaal dood. Jammer. Einde van de serie’, zegt Jan. 
‘Zand erover.' Ik trek het gordijn weer dicht. 'Tijd voor nieuwe helden. En er is ook nog chips, Jantje. Tonnen chips. En honderden bakken bier, en in onze kast met snuisterijen ligt, als ik me niet vergis, zo'n leuk pistooltje, niet groter dan een pen. Zal ik het even op je borst richten?’
‘Hendrik toch’, zegt Diane.
‘Vergeef me, Di-tje. Zal ik me discreet verwijderen?’
‘Ja’, zegt Diane.
En dus plooi ik mijn wijsvinger weer om (belachelijk: iemand met een wijsvinger aanwijzen en daarmee willen doden) en ga maar weer op de pot zitten.
Wat hebben we toch fantastisch lang gezwegen en gevreeën, in dat hotel, eeuwen geleden. En wat Diane me toen zei, dat overweeg ik grondig, terwijl ik een rol wc-papier afrol en er de kapstokken in de gang en het aanrecht en de keukentafel mee behang. 
‘Je ouders, je jeugd’, zei ze, ‘dat was geen cadeau, he?’ (Ik smolt.) ‘Maar je hebt er je toch doorgeslagen. Dat is iets om fier op te zijn.' (Ik zwol, zo trots was ik, zo fier als een gieter) ‘Dat was zo heel erg moedig van je.’ (De warme, hese stem toen ze dat zei, de stilte die daarop volgde, enig was dat, opwindender dan het orgasme dat maar niet kwam). ‘Ach, Hendrik’, zei ze, ‘ik denk dat ik op jou verliefd word.’ Ik woog mijn woorden. Wees naar een plek in het midden van het bed, de glooiing in de deken die ontbrak. ‘Echt? Ondanks die vervelende, nou ja, niet echt verwaarloosbare handicap?’ ‘Je bent ok zoals je bent.’ Ik was ok zoals ik was, ook al hebben we nog jarenlang gezwoegd, vol goede moed – tot ze zei, op een dag: ‘Nou, stop maar, Hendrik, nee, doe niet zoveel moeite, hoeft niet meer, je bent zo al zwakjes genoeg, we worden er alleen maar slaperig van.’
Ach, mijn lieve Di!, wat is er van je soepele lijf geworden? Graatmager, krakend en beverig is ze. Laatst ging ze zitten, gehurkt, op de grond, naast haar jonge gast die in de zetel zat. De rug wou niet mee, paniek!, ze raakte niet meer overeind. Herinnert ze zich het geluid van de sirenes? Hoe ze, toen ik haar optilde, broos en bleekjes, dreigde te breken? Weet ze nog hoe ik me moedig aan de stangen van het bed vasthield waarop ze door de lange, hobbelige gangen van het ziekenhuis hotste? Ze kwam er verwelkt uit. Zo oud, zo triest, zo gerimpeld als een vooroorlogs besje had ik haar nog nooit gezien. 
Diane kent mijn probleem. Mijn huizenhoog probleem. Dat stuitende neveneffect van gretig drankgebruik. Op een geheimzinnige wijze passen we bij elkaar. Ik ben niks veranderd. Een eeuwtje ouder, maar nog even trouw, uit noodzaak. Daarom is ze met me getrouwd. Zo’n schitterend slachtoffer laat je niet schieten. O, mijn lieve, lieve Di-tje! Mag ik een hymne voor je zingen? Zal ik je besproeien met een regen van verjongingspillen? Kon ik maar van haar houden zoals het moet.
Voor Jan was er, even kijken, Paul. Prima kerel. En Karel en Pieter, die kwamen net voor Paul, als ik het goed voorheb. Die Paul had ze leren kennen in de wasserette. Heb ik me afgebeuld om een wasmachine te kopen (met zwartwerk, meneer, toen ik als dertigjarige vroegtijdig met pre-pensioen ging) – en gaat ze gezellig keuvelen in de wasserette. En o ja, natuurlijk, eerst was er nog die andere Hendrik, Hendrik de Tweede, ik was Hendrik Zondermeer. 
Broek optrekken. Gelaten je lot aanvaarden. Even in de spiegel kijken. Goed doorslikken. De bittere pil van berusting. Schik je naar de dwaze bevelen van dame fortuin als een benevelde oosterse wijze. Ze was de gulheid in persoon – dat zal ik op haar begrafenis zeggen. En dronk geen ene druppel alcohol. Nog even een schietgebedje voor het pekineesje. Onbewogen naar mijn leven staren dat door de afvoerpijp verdwijnt. De keuken inlopen, de dampkap opzetten, de koelkast opentrekken. Eén blikje bier, een tweede, tussenin een sigaret, daarna opnieuw naar toilet. Of nee - meteen de beuk erin.
‘Vrienden’, zeg ik, en ik loop de living binnen, met een lange sliert wc-papier om mijn onderarm gewikkeld (bij gebrek aan een servet), pak het lege, lauwe bierblikje uit Jans handen en schuif er een nieuw bierblikje in.
‘Hier, proost, Jantje. We zijn allen socialisten’, zeg ik, ‘christelijke socialisten.’
‘Geen preek’, zegt Diane, ‘ik wil geen preek meer horen.’
‘En trieste slachtoffers, sullen, slaafse beulen. Luister’, zeg ik, ‘geef, en u wordt ontnomen. We zijn behept met een solidaire geeflust. Pluk de rijken. Ongelukkig genoeg deug ik enkel voor het krijgen. Ben krijggraag geboren, Jan, niks mis mee. Graaiende handen na twee maanden, propvolle mond na drie maanden, blaasje altijd vol of ik kon niet slapen. Slaags raken met de slaagkrijgers om de kruimels die van tafel vallen, dat, zegt een oude wijze, is het ware slavenbestaan. Overstelp mij met bloemen en kussen, Diane ! U ook, Jantje? Nou, wat ik wou zeggen, Jantje, solidariteit is best rechtvaardig, maar ik heb toch liever de christelijke caritas: krijgt ieder wat. Treurig, Jan, geen tsunami en geen crisis meer. Geen verkiezingen. Geen koopjestijd. Geen bloedstollende overval. En ook geen leuk schandaaltje. Niks beroering. Het nieuws zingt als een dooie mus, Jan. Maar er staat een oorlog op het programma. Een echte, met bulldozers en fosforbommen.’
‘Echt?’, zegt Jan. 'Dat is al lang geleden. Op welk kanaal?’
‘Op het nieuws, Jan, zomaar op het nieuws.'
'Live?'
'En gratis. Hij begint om één uur vannacht. Rechtstreeks, en met commentaar van een generaal.’
‘Zitten er tanks in?'
‘Tanks, en een heel grote woestijn.’
‘Waw!’, zegt Jan, en pakt een handvol chips die hij machinaal in zijn mond steekt. ‘Wie spelen erin mee?’
‘Amerikaanse soldaten en dwaze bongenoten.'
‘Fantastisch, die Amerikanen’, zegt Jan, ‘die kunnen er wat van.’
‘Jan wil een oorlog met Amerikanen’, zeg ik tegen Diane.
‘Hendrik’, zegt Diane.
‘Die winnen altijd’, zegt Jan.
‘Stop’, zegt Diane.
'Om één uur, Jan, geen seconde eerder. Er zit overigens ook een onthoofding aan te komen.'
'Van opstandelingen?'
'Nee, beter, Jantje. Een journalist. Sluitstuk van een spannende gijzeling.’
‘Wanneer?’
‘Binnen twee weken, schat ik.’
‘Dat is wel lang wachten.'
‘En wil je straks even de handen uit de mouwen steken en het toilet ontstoppen? En de filter van de dampkap vervangen?’
‘Dat is jouw taak’, zegt Diane, ‘jij rookt, hij niet.’
‘Ons lege bedje opmaken, kun je dat, Jan? Bevindt zich vlak boven je hoofd. In onze grote, muf ruikende kamer.'
'Hendrik', zegt Diane.
'Ons hulpje laat het afweten. Klagen en zagen, dat is alles wat ze kan. Komt nog amper de trap op. Oud en versleten is ze, vel over been…’
‘Stop, stop nu toch, Hendrik’, smeekt Diane.
'Er is niet zoveel meer op teevee', zeg ik. 'Dat was vroeger even anders! Drie zenders, Jan, maar één lange, lange koude oorlog! Bracht wat leven in huisje weltevree. En af en toe wat sport. Echte oorlogen, Jantje, ik bedoel, zo'n echte oorlog waarin we met elkaar op de vuist gaan, jij en ik, daar kunnen we alleen nog maar van dromen, Jantje.'
'Klein hoor', zegt Diane, 'je zo op hem afreageren.'
'Links de goeien, rechts de slechterikken. Die hielden mekaar onder schot. Overzichtelijker dan nu. De wereld, laat ik het zo stellen,...'
'O nee, nee, niet weer', zegt Diane.
'Om één uur dus, die oorlog?', vraagt Jan.
'Klokslag één uur. Of zal ik hem hier ontketenen, hier en nu?'
'Klein, klein, klein, Hendrik', zegt Diane.
En dus loop ik maar weer de gang op. De pot op. Magazines lezen. De klok rond als het moet. Zal ik Jan een touw geven? Of het snoer van het strijkijzer? Ik heb nog wat verlengdraden liggen. Kan hij ze om zijn nek knopen. Ik wil de lus gerust aan de klink bevestigen, zodat hij er comfortabel aan gaat hangen en met zichzelf speelt. Brengt je naar de zevende hemel, zo lees ik in dit interessante snertblaadje (Diane’s favoriete pleelectuur). Zal ik ze onderhouden over de plaag der idolatrie? Wie goed zingt, drinkt, kookt, kwaakt of daast is meteen een ster. En ik zeg (tegen de onverstoorbare deur die tegen mijn knieën duwt): ‘Gegroet, eerwaarde journalisten, theologen dezer eeuw – ze weten het altijd beter, en tja, Jan, hinkelen van het ene nieuwsje naar het andere, kiezen altijd de kant van brute rebellen in het buitenland, van het establishment in eigen land. Afgrijselijke predikanten. Begaafde roddeltantes. Zal ik dat even omstandig adstrueren?’
Jan is mijn sparringpartner. Brengt het beste in me naar boven.
Zal ik hem zeggen: zonde, Jan, dat Di-tje’s ma nog leeft? Ze heeft zo’n sonde in haar maag, Jan, met eten en vitaminen. Staat ook je Di-tje te wachten. Zal ik een bloedsinaasappel uit zijn schil halen en met die schil voor mijn mond (als een bloederige muilkorf) voor de televisie gaan staan? Wees waakzaam, Jan! Ze verbleekt, wordt lusteloos zodra ze je veroverd heeft. Het leven is een neerwaartse spiraal, Jan, geen ontkomen aan. Hebben ze notabene nog nooit een goeie reportage over gemaakt. Opstaan. De tijd nemen. Gedachten ordenen. Schuine dingen rechtzetten, scheve waarnemingen rechttrekken. Biertje pakken. Mond spoelen. Richting salon slenteren en een vrolijk gezicht opzetten (voor de verandering). En ik zeg:
‘Goedenavond, Jan! Welkom, Diane! Bleef u hier overnachten? Wat had u gewild? Dekens of een dekbed? Een hard- of zachtgekookt ei? Zal ik maar meteen ook wat croissants gaan halen?’
‘Hendrik’, zegt Diane.
‘Of neem je enkel vruchtensap, lekker gezond? Wens je een lang en rustig leven, Jan? Of verkies je een gewelddadig einde? Dat laatste wordt hier in een seconde geklaard.’
‘Hendrik’, zegt Diane.
‘En wat dunkt u’, vraag ik, terwijl ik toiletpapier in een tulband om mijn hoofd wind, ‘mevrouw, mijnheer, van een herziening van de schietwapenwet, dienstencheques voor clowns en mensen met een handicap?’
‘Sjjt’, zegt Diane, ‘stil, stil nou toch!’
‘Jantjelief, wat vind je van ons Di-tje? Leuk, best aardig, niet mis he, voor haar leeftijd? Nog pront en bekoorlijk. He, Jan, antwoord eens…’
‘Hendrik, zegt Diane, ‘nou word je onbeschoft.’
‘Ja, schat, zeker, schat.’
En ik blijf naar televisie staren, gezellig naast de zetel van Jan staand. Maar daar wordt een mens behoorlijk moe van.
‘Ik ga slapen’, zeg ik.
‘Hendrik, overdrijf je niet?', vraagt Diane. 'Het is nog maar halféén.’ 
Gek, denk ik, hoe je hondsmoe wordt van een hele zondag niets uitrichten. 
Ik ga naar de keuken, steek nog een sigaret op, pak een fris bierblikje dat ik onder de dampkap opdrink. Traag, bewust genieten. Langzame teugen nemen, de geestdodende drank van mijn kin over mijn overhemd laten lopen, tot op m'n tenen voelen druppelen. Het monster tijd recht in de ogen kijken. Zal ik me morgen nog herinneren wat ik vandaag deed? Wie herinnert zich wat ik ooit deed, als zelfs ik het niet meer weet?
Jan is een oen – maar ja, hij heeft geleden. Arme Jantje. En ik ben dat dertigjarig horny ventje aan het jennen. Is hij soms ook geen mens, geen wonderschoon mens vanbinnen? Tuig, armlastige types, dronkenlappen, smeerlappen met een olifantenhuid en een hart van koekebrood, daar kickt ons Di-tje op – zo liefdevol is ze - en wankelend van naastenliefde begin ik te huilen, strompel de living binnen, zet mijn lege blikje op de salontafel en laat me in mijn zetel neerploffen terwijl nu vier andere mannen, niet in regenjas maar in maatpak, niet in een loods maar in een drukke straat elkaar beloeren en met guitige kogels overhoop schieten.
‘Is er nog chips?’, vraagt Jan.
'En cola?', vraagt Diane.
‘Ik haal het wel even’, zeg ik, scheur drie pakjes chips open (bolognaise, paprika, naturel), gooi de inhoud in een plastic kom. In mijn handen spugen als een arbeider die enorme lasten versjouwt. Logisch, ik lijd, ik leid een slavenbestaan! De chips zorgvuldig voor ons Jantje, met blote handen, tot as verkruimelen. Is allicht beter voor zijn tanden. Wanneer ik de kom voor hem neerzet, zegt hij:
‘Kijk, nu is die politieman ontvoerd, de serveerster op wie hij verliefd was gaat ook ontvoerd worden en…’
‘Prima, Jantje, dank je voor deze diepzinnige analyse, Jantje.’
‘Zwijg nu toch’, zegt Diane, 'en waar blijft mijn cola?'
Dus ga ik maar gewoon zitten op de grond in een hoek van de kamer, op de donkerblauwe deken, waar vroeger onze lieve Fientje lag. Hoe die kreunde van genot als je over haar buik vlakbij de tepels wreef! Dag Fientje, duivels hondje, jij die nu naast de oprit ligt (ik heb eigenhandig de put gegraven, Diane wilde haar niet met het groot huisvuil laten ophalen). Welke gedachten schemerden achter Fientje's trieste ogen? Ze had opgehouden met eten. Was ze soms heimelijk verliefd op dat pekineesje? 
Die serveerster zal allicht tien afleveringen lang in een sombere loods gemarteld worden. Je ziet de dingen helderder als je er even bij gaat zitten. Wat zien ze er beeldig uit, Diane en Jan! - vreemd, nu zitten ze op de grote sofa, hand in hand, hun voeten met de hielen tegen elkaar op de poef. Zag ik daar wat bewegen? Hun tenen? Hun vingers die mooi heen en weer de ene hand in, de andere hand uit slenteren, zoals onze huismuizen die over de keukenvloer drentelen, de ene kast uit, de andere weer in.
Ik steek mijn hoofd in de lucht en hou mijn mond open.
'Hebt u wat kruimels over?', vraag ik.
'Hendrik', zegt Diane.
‘Mag ik een chips van u, mijnheer Jan? Ben ik geen vertederende potverteerder?’ 
‘Niet doen’, zegt Diane.
‘Of hebt u liever, mevrouw, dat ik in de kast onder het aanrecht zit, muisstil en onopvallend opgeborgen als een zeef? Wacht even’, zeg ik, ‘ik kan ook een hondstrouwe bezem spelen’, terwijl ik overeind krabbel en kromgebogen als een stokoude dienstknecht op de deur toeloop. De gang op. Een stijf knikje voor de commode, de spiegel, de kapstok, Jans jasje, de toiletdeur die op een kier staat. Ter plaatse rust (in de deuropening). Een onhandige pirouette. Salueren. Een respectvolle buiging voor onze lieve Di (met krakende ruggenwervels). 
'Hallo', zeg ik, loop de woonkamer in, kniel voor het heilige meubel, kom overeind, hou mijn lippen tegen het teeveescherm gedrukt.
'Mag ik een hap uit dit wondere ding?'
'Hendrik. Hou nou toch op met je theater', zegt Diane.
Nee, niet op letten, denk ik, stug voortdoen. Ja, soms kan ik ingoed zijn. Ik loop de trap op, naar de linnenkast op de overloop, haal er een dekbed uit.
‘Hier’, zeg ik, terwijl ik het dekbed over hen uitspreid, ‘hier, hier, Jantjelief, voetje opheffen, hoofdje gestrekt en kin intrekken. Lieve Di, steek je tenen onder het dekbed. Anders lig je de hele, tedere nacht te rillen.’
Ik klap de rugleuning neer, stop de randen van het dekbed in, geef mijn Di-tje haar ergonomisch kussentje en voornaam en op kousenvoeten rond de tot kinderbed omgetoverde sofa lopend zeg ik: ‘Slaap, kindjes, slaap. Daarbuiten huilt een schaap. Zal ik jullie een kruisje geven zoals vake deed, met de natte vinger op het voorhoofd?’
‘Hendrik’, zegt Diane.
‘Ja, Di-tje, zo heet ik’, en ik buig voorover, laat nog heel even, lief en koesterend, mijn vingertip glijden in de diepe vouw op Diane’s voorhoofd, die mooie vouw met een rij sierlijke mee-etertjes in die, net boven de wenkbrauwen, als de afdruk van een doornenkroon, van de ene slaap naar de andere loopt. (Wat heeft ze zich jarenlang zorgelijk ingezet voor de helft van ons toch vrij dicht bevolkte dorpje! Zo’n belangeloze inzet laat zijn sporen na.)
‘Welterusten, lieverds, bereid je voor op de verre, trage reis naar morgenvroeg.’
Snoezig vind ik ze. Ik geef Jan een hand en geef Diane een kus op de wang. Eerst nog een sigaretje roken onder de dampkap. Dan: dampkap afzetten. Buitendeur op slot draaien. Rolluiken neerlaten. Verwarming een graadje lager. Alle kranen controleren (doe ik altijd als er logés zijn, dat heeft Diane me opgedragen). De krakende trap op, naar boven, de trieste kamer in. Het heen en weer schuddend schip (dit klamme, onopgemaakte bed, mijn verwarring, dit huis) tot bedaren brengen. Eindelijk alleen. Enkel nog het dof gegrom van de televisie, ergens onder me. Ik zet mijn blauwe wollen muts op en trek hem tot over de oren. Mmm, lekker warm! 
Ik strek mijn armen uit, kijk naar mijn hopeloos gerimpelde handen, mijn dunne polsen, mijn schriele armpjes. Dan: ik buig mijn hoofd deemoedig voorover. En met de ogen op de borstkas gericht probeer ik heel even sereen in het eigen, vuige hartje te kijken.
Leuke zondag was dat, die Jan valt best mee. Een oen is hij, en een beter mens dan ik. Waar heeft ze hem opgepikt? Op café, op straat? Heeft ze hem – hongerig en verkleumd, zo zie ik hem daar staan, met uitpuilende ogen die zich in de mijne boren - aan de uitgang van dat afkickcentrum opgewacht? ‘Hier jij, de auto in!’ Wat heeft ze een ruim, gul hart met vele, vele kamers! Ach, lieve, lieve Di! Je draagt de hele wereld in jouw schoot. 
Ben op het randje van ongenietbaar geweest. En heel even heel erg stout. Ik beken, ik heb een laakbare opstoot van jaloezie gehad. Voel nu heel wat zelfverwijt. Ben ik niet onhebbelijk, te direct, ja, te grof geweest? Zal ze ooit nog mijn lakens wassen? Ik ben een lappendeken van gebreken.
Ze schreeuwt. Heeft Jantje zich bezeerd? Hij vertrekt - ze loopt de trappen op; vaarwel, welkom - trippelt naar beneden. Ze wil hem nog. Weken, maanden, jaren?
Wie komt mij redden? Trillende deuren. Uitbundig behang, wasemende muren (ze huilen van geluk). Ja, hij heeft nu eindelijk zijn stek gevonden.
Zal ik de trap af sluipen, mijn zaag nemen, hun hoofden die boven de rand van de sofa uitsteken afmaaien, netjes en harteloos, in een grauwe symfonie van snerpende klanken? Of zal ik naar buiten springen en door het raam van de woonkamer naar binnenstormen, van de bolboom de sofa in?
'Hallo', zal ik zeggen, 'wat valt er te lachen? Hier ben ik dan' - en wild om me heen maaien, als een dolgedraaide tuinman.
Zal ik - eens hun monden zwijgen en nooit meer kauwen - werkelijk blij en opgelucht zijn? Een beetje blij, gewoon tevreden - of heel erg blij en eindelijk vrij? Waaraan heb ik het verdiend dat ze me nog in huis duldt? Ben ik dan toch een meerwaarde in haar leven? Komt er nooit een eind aan dit leven? Waartoe, waarom? Dat soort vragen, daar blijf ik dan over tobben, urenlang.