Acht uur: het bezoekuur is bijna om. Ze zit recht tegenover me, met haar rug naar het venster.
‘Als ik wegga, moet je de badkamerdeur openzetten’, zegt ze, ‘je weet maar nooit.’
Vandaag nog, rond drie uur, heeft een verpleger de pamper van mijn vader ververst. Ze zat daar, in haar zetel, en ze keek ernaar.
‘Die deur’, zegt ze, ‘hij zou plotseling naar toilet kunnen gaan.’
Hij ligt tussen ons in, met de ogen dicht, zijn hoofd naar links, naar het venster, naar haar gewend.
‘Het is niet altijd zo geweest, geloof me’, zegt ze, ‘het ligt aan dat hematoom.’
En ze staat op, herschikt het laken op zijn borst, trekt het op, tot onder zijn kin, pakt zijn hand vast, houdt ze lang tussen haar beide handen gedrukt, alsof ze die hand wil opwarmen, en zegt:
‘Het was die nacht. Na dat feest. We waren net thuisgekomen. Hij liep naar buiten, ging op de stoep staan, kuierde rond, in het midden van de straat - dat maakt niet zo’n lawaai, hoor, als iemand je aanrijdt. Geen dreun, geen gierende remmen. Dat heb ik niet gehoord. Enkel een doffe klap. Als van een zware kom die ergens in huis op de vloer neervalt. Hij viel, veerde weer overeind, en liep naar binnen, recht de badkamer in, pakte een kam, begon zijn haar te kammen…’

Terwijl we nog in de feestzaal zitten, de obers beginnen af te ruimen, een aantal gasten naar de bar is getrokken om er na te feesten, komt dat telefoontje van mijn moeder binnen.
‘Er is iets gebeurd’.
Dat intense, ononderbroken gehuil van haar. Hoe ze, naar eigen zeggen, terwijl ze door het venster van de zitkamer naar de straat keek, haar man ‘voor dood’ op straat had zien liggen; een man die, toen ik er aankwam, met zijn broek half uitgetrokken in de zetel zat en me met grote, verbaasde kinderogen aankeek.
Liegt ze weer? Nee. Ik heb de remsporen gezien, vlak voor het huis. Ik zie: de stof van zijn hemd is aan zijn ellebogen opengescheurd, zijn vingertoppen en knieën zijn bloedrood.
Mijn moeder blijft maar huilen. Ik zou bij haar moeten blijven, haar omhelzen, haar troosten – maar ik ga op straat staan om de ambulance op te wachten.
In de auto, wanneer we achter de ambulance rijden, zegt ze:
‘Wat doe je nu? Je overdrijft. Waarom moest je zo nodig de 100 bellen? De hele buurt weet nu dat er iets is voorgevallen.’
Schaamte, denk ik. Ze is beschaamd. Het is de eerste keer dat ik haar zo beschaamd zie.

Zonder mij, zonder mijn vastberadenheid zou mijn vader die nacht thuis zijn gebleven en een van de volgende dagen zijn doodgegaan. Met zijn broek aan of uit, gekleed of in zijn blootje – hij zou nu dood zijn. Nu al. Dat weet ze. En dat weet ze niet.

Wat ik mij herinner: de volgende avond komt de dokter langs, en zegt: ‘We vonden het raadzaam een hersenscan uit te voeren. Kijkt u maar.’ En op de scanbeelden toont hij ons een plek die donker gekleurd is. ‘Een bloedvat is gesprongen’, zegt hij, ‘tussen het buitenste en het binnenste hersenvlies. Het bloed hoopt zich daar op, en als het stolt, komt het mogelijk in de bloedbanen terecht. Dat kan een trombose veroorzaken.’
‘Hoe heet dat?’, vraagt ze. ‘Hoe noem je zoiets?’
‘Een subduraal hematoom.’
‘Een sub – wat?’
‘Een subduraal hematoom, mevrouw.’
En wanneer de dokter uitlegt dat die druk op de hersenen, zeker op de plek waar de bloeding zich voordoet, bepaalde hersenfuncties kan verstoren, zodat mijn vader zichzelf niet meer is, glimlacht ze, zichtbaar opgelucht.
‘Wist ik het niet’, zegt ze, ‘daar ligt het aan.’
‘Wat?’, vraag ik.
‘Je weet wel.’
En dat wordt dan het verhaal dat ze steevast vertelt (aan mij, aan anderen): hoe haar man, sinds jaren, ‘iets aan zijn hersenen had’. Die druk, weet je, die druk op de hersenen. Dat bloed, dat nergens heen kon. Hoe dat ‘op zijn gemoed werkte’. Hoe hij werd omvergereden, en men toen, bij toeval, dat subdurale hematoom ontdekte.

‘Toen is het begonnen’, zegt ze, ‘of liever: toen wisten we het. Er was iets met zijn hersenen; het was zijn schuld niet. Daardoor is hij iemand anders geworden…’
Dat zegt die vrouw die in de zetel zit, aan de overkant van het bed waarop haar man, mijn vader ligt.
Wat ze niet zegt: dat feestje dat toen aan de gang was, en waar ik en jouw vader van terugkwamen, dat was je huwelijksfeest. Ze zegt niet: je was toen zwanger van Jeanine. Ze zegt niet: ik was, toen je vader in observatie lag, ongelukkig en van slag omdat ik het niet kon hebben dat je met je man ging verhuizen; ik heb van je geëist, als moeder, als vrouw van je vader, dat jij en Marc vlakbij kwamen wonen, in onze straat. Ze zegt niet: je hebt je vader elke dag verzorgd, niet alleen die twee weken dat hij in het ziekenhuis lag, maar vijf jaar lang. Ze zegt niet: je hebt je werk opgegeven om ons elke dag te komen opzoeken, en ik vond dat vanzelfsprekend.
Dat alles zegt ze niet.
Wat er echt gebeurd is, is ze meestal vergeten.
Ze vindt het vanzelfsprekend dat ik, die tenslotte de dochter van mijn vader ben, voor mijn vader zorg.
En wat zo ergerlijk is, is dat ik dat zelf ook vanzelfsprekend heb gevonden, dat nog altijd vind.

Anita komt even de kamer binnen.
Ze werkte op de afdeling intensieve zorgen toen mijn vader er werd binnengebracht, vijf jaar geleden. Nu werkt ze op de afdeling neurologie. Ze kent ons alle vier: mijn vader, mijn moeder, George, mij.
‘Kan het zijn dat ik hem heb zien bewegen?’, vraagt mijn moeder.
‘Natuurlijk; dat kan zeker. Mooi dat u dat opgemerkt heeft’, zegt Anita.
‘Kan hij weer wakker worden?’
‘O, dat gebeurt, ja, dat kan zeker’, zegt Anita.
‘Zorgt u ervoor dat de deur naar het toilet openblijft?’, vraagt mijn moeder, ‘Patricia vergeet dat. Ze vergeet gemakkelijk. Nietwaar, Patricia? Ze is niet van slechte wil, dat niet, maar ze doet niet altijd wat je vraagt. Ze ontkent het. Maar zo is het.’
Ik weet dat ik niets voorstel in de ogen van mijn moeder. (Toen iemand belde, onlangs, en ze met de telefoon in de hand zat, in die zetel voor het venster, zei ze: ‘O, Patricia zit hier. Ja, Patricia, mijn dochter, maar dat is niet belangrijk.’ Dat soort dingen zegt ze.)
‘Nou, natuurlijk. Die deur moet open’, zegt Anita, ‘Patricia is dat beslist niet vergeten. Ze zal het doen. Maar ik zal zelf nog eens komen checken.’
‘Prima’, zegt mijn moeder. En ze helt even naar voren in haar zetel, zet een dankbare, trieste glimlach op.
Overdag hoor ik haar minder goed. Er wordt een nieuwe ziekenhuisvleugel opgetrokken. Overdag kan ik, terwijl ze in die zetel voor me zit, door het raam achter haar naar de kraanarmen kijken die in de lucht zwaaien. Soms overstemt het geluid van de betonmolens en drilboren, hoezeer het ook gedempt wordt door de dubbele beglazing, de woorden van mijn moeder.
‘Toen is het misgelopen’, zegt ze, ‘door dat subdurale hematoom. O, daar is George.’
Ik kom overeind, draai me om.
‘Dag’, zeg ik.
‘Hallo’, zegt George, met een matte stem.
George blijft in de deuropening staan.
‘Ik kom je ophalen’, zegt George.
‘Dat weet ik’, zegt ze.
Georges armen hangen slap langs zijn lichaam. Ik wou dat hij niet had aangeboden om mijn moeder elke dag te brengen en weer op te halen. Wanneer George binnenkomt, begin ik te blozen. Alsof ik ontmaskerd word. Louter omdat hij weet wat ik weet.
Bijvoorbeeld: hoe mijn vader op dat feest gulzig het ene glas wijn na het andere leegdronk; hoe hij een luide boer liet toen André, Marcs vader, de openingsspeech hield. Hoe hij weigerde de openingsdans – de dans van de bruid met haar vader – te dansen. Hij kon het trouwens niet – hij was er te dronken voor. Hoe hij, toen iedereen op die dans wachtte, naar George, zijn broer, toeliep, en de inhoud van het bord dat voor hem op tafel stond in het gezicht van George uitsmeerde.
George herinnert zich dingen die ik liever vergeten was: hoe mijn vader met gebogen rug aan tafel zat en het eten zo snel binnenschrokte dat het half uit zijn mond hing en de wijn uit zijn mond sproeide. George herinnert me aan het feit dat anderen zagen wat ik al langer zag, aan mijn woede toen ik merkte dat mijn moeder, die naast mijn vader zat, deed alsof ze het niet zag. Ik kon, ik mocht niet zeggen wat ik elke dag zag. Die angst om te zeggen wat ik zag, die lafheid, die had ik altijd al gehad; nu kwam er ook nog schaamte bij.
Die avond dansten Marc en ik als eersten: de dans van bruid en bruidegom.
‘Je thuis, het is een gruwel – je moet daar weg’, zei Marc, ‘zo gauw mogelijk.’
Hij zei dat zachtjes, lief, begripvol, als een redder. En later, jaren later, herhaalde hij die woorden, bars, kortaf, als een bevel dat je uit wanhoop geeft, en met een verbeten trekje om zijn mond – en ten slotte zei hij niets meer.

Ze pakt haar handtas, trekt haar jas aan. Ze biedt me haar wang aan. Ik kus haar. Ze zegt, zacht, smekend: ‘Je zorgt toch voor hem? De dokter zei: verwittig ons onmiddellijk als je iets ziet. On-mid-del-lijk. Zul je dat doen?’
Er is iets onontkoombaar gebiedends in haar stem – de stem van een moeder die het recht heeft te eisen dat de dochter iets voor haar doet; en tegelijk spreekt ze met een bang, dun kinderstemmetje, de stem van iemand die rilt van de paniek.
Op diezelfde toon – nee, zondermeer paniekerig - sprak ze toen ze vijf dagen geleden zonder aankloppen via de achterdeur bij me binnenkwam, in de keuken stond, buiten adem, en zei:
‘Kom, kom gauw… Hij ligt op de grond. In de zitkamer. Hij zat in de zetel – hij is overeind willen komen, heeft geschreeuwd...’
En ze trok me aan mijn mouw en we renden naar hun huis, vlakbij, vijf huizen verder.
Ik rende op de stoep, op de plek midden op de rijbaan waar hij vijf jaar eerder had gestaan, op die nacht van het ongeval; en al rennend belde ik de 100.
Het begon allemaal opnieuw.
Deze keer zat mijn vader niet doodgemoedereerd in de zetel. Hij lag daar echt ‘voor dood’: op de grond, zijn linkerbeen nog op de zetel, zijn hoofd op het parket, net voor de marmeren plaat waarop de houtkachel staat. Het was twee uur in de namiddag, maar hij had zijn pyjama nog aan. Hij lag op zijn buik, met zijn rechterarm voor zijn borst.
Ik rolde hem op zijn rug, bewoog mijn handen voor zijn ogen; hij reageerde niet. Ik voelde enkel een trage, uiterst trage polsslag. En weer ging ik buiten staan, ditmaal op klaarlichte dag, en wenkte de ambulanciers, en reed, met mijn moeder naast me, achter de ambulance aan. En ik hoorde het gehuil van mijn moeder niet, maar enkel de stem van mijn vader die uit die ambulance leek te komen, en die zei:
‘Je was ongelukkig zolang je bij ons was – dat zul je blijven. Wou je trouwen? We verstoren je huwelijksfeest. Je houdt van je man? Kijk, vader hier, je gekke, sluwe vader zorgt ervoor dat je je eerste huwelijksnacht in het ziekenhuis doorbrengt. Wou je een leuk gezinnetje stichten? Wij zijn je gezin. We laten je niet los – o, en nu wou je toch weg, vijf jaar later? Het lukt je niet. Rijd maar achter me aan, eeuwig achter mij, achter je vader aan…’

De dokter op de spoedafdeling ondervroeg me: ‘Heeft hij al eerder zulke aanvallen gehad?’
Mijn moeder riep: ‘Subduraal hematoom, dokter, hij heeft een subduraal hematoom gehad! Vijf jaar geleden…’
De dokter vroeg of mijn vader een pacemaker had (‘Nee’, zei ik), tikte op zijn knieën met een hamertje, onderzocht zijn ogen, zijn handen. Sprak van dura mater, cerebellum, sopor, coma (mijn moeder, die ophield met huilen, luisterde aandachtig), en kwam tot het besluit dat mijn vader mogelijk subcomateus was.
‘Subcomateus?’, vroeg ze, opgetogen over dat nieuwe woord dat ze drie keer na elkaar herhaalde.
Dat was vijf dagen geleden.
Vier dagen geleden werd hij naar deze kamer gebracht. Er volgden bloedafnames, de resultaten liepen binnen; ze leverden niets op. Dat hij subcomateus was, stond vast, maar welke aandoening hij precies had, dat wist men niet.
Er volgde een onderzoek van de suikerspiegel, een angiografie. Er werd een CT-scan van de hersenen gemaakt. Toen alles uitgesloten leek – intoxicatie, infectie, tumor – zei de dokter dat men een andere piste moest onderzoeken: epilepsie. Er werd een toestel binnengerold. Op het hoofd van mijn vader plaatsten de verpleegsters een netwerk van draden dat leek op een spinnenweb dat op zijn beurt verbonden was met een printer die lijkt op die van een leugendetector. Het papier golfde uit de printer – de armen die uit het toestel staken tekenden grillige lijnen op het papier.
‘Wat doet u nu?’, vroeg mijn moeder.
‘We meten de alfa, bèta en gamma-golven.’
‘Wat is dat?’
‘Grieks, mevrouw.’
‘Schrijft u dat even op?’
De dokter scheurde een papiertje van zijn blocnote. Hij schreef het keurig op, voluit, in Griekse letters.
‘En die angio – en die dura enzovoorts - hoe ging dat nou weer? Kunt u dat even opschrijven?’
‘Natuurlijk, mevrouw.’
Dat papiertje, waar die raadselachtige tekens op staan, en dat paar vreemde woorden, houdt ze sindsdien zorgvuldig bij. Ze toont het, met het nodige pathos en treurnis in haar ogen aan de bakker, de slager, de kruidenier.
Nu is het wachten op de resultaten van het electro-encefalogram.
Telkens opnieuw dienen zich mogelijke, nieuwe ziekten aan, net wanneer de vorige, veronderstelde ziekten zijn uitgesloten.
Voor mijn moeder is het verblijf van haar man in dit ziekenhuis een spannend avontuur. Tot nu toe kon ze zich verbazen over zijn geestelijke stoornissen, veroorzaakt door dat hematoom. Nu verbaast ze zich over de vele manieren waarop men dat lichaam van hem kan onderzoeken, en hoe zijn hersenen een schatkamer bevatten van steeds terugwijkende geheimen. Haar man is een held – al ligt hij met een pamper in bed.

Ze kijkt naar hem om, met betraande ogen, pakt stevig mijn rechterhand vast, alsof die haar overeind moet houden, en zegt, met een kinderstem: ‘Als er iets misloopt, – laat het me weten. Onmiddellijk (weerom: met de klemtoon op elke lettergreep) - en vergeet niet die deur open te zetten. Alsjeblieft. Morgen prikken ze in zijn rug, niet? Weet je hoeveel pijn dat doet? Al die onderzoeken. Kunnen ze het nou echt niet vinden?’
Nog voor ik geantwoord heb, staat ze al bij George, die de deur achter hen dichttrekt.

Ik ga in de zetel zitten waar mijn moeder zat.
Tegen George, met wie ze nu door de gangen loopt, zegt ze: ‘Hij heeft heel eventjes zijn ogen geopend – hij heeft naar me gekeken, en geglimlacht.’ Ik weet zeker dat ze zoiets zegt.
Precies zoals ze, toen ik elke dag bij hen thuiskwam, vlak na mijn huwelijk, beweerde dat hij ’s nachts tegen haar praatte en, als dat niet kon, naar zijn mond wees, om zich te verontschuldigen dat hij geen woord uit zijn keel kreeg, en tegen haar aankroop en haar ‘vastpakte’.
Waarom zei ze: ‘Hij heeft me vastgepakt’?
Zij die nooit iets gezegd had over aanrakingen. Zij die net als ik wist dat hij nooit sprak, nooit omhelsde, gewelddadig en niet teder was, hooguit onvoorspelbare buien had waarin hij onzin vertelde en vieze woorden uitkraamde, de afstandsbediening van de televisie in beslag nam en tot laat in de nacht naar sekskanalen keek. Toen al. Lang voor er sprake was van dat wonderlijke hematoom: een hematoom met terugwerkende en vooruitwerkende kracht. Een hematoom dat mijn vader tot ‘iemand anders’ maakte, lang voor het er was, en dat bleef doen, toen het al lang, na zijn eerste verblijf in dit ziekenhuis, genezen was.
Een wonderlijk, schuldig, schurftig, welgekomen, uitermate handig hematoom: meteen is er niks meer aan de hand, wordt wat erg, vernederend, hemeltergend, gewelddadig is begrijpelijk, aanvaardbaar, en onvermijdelijk.

Een halfuurtje later komt Anita langs.
Ze loopt op het bed van mijn vader toe, trekt de lakens weg, wast zijn benen en buik en pakt een nieuwe pamper die ze om zijn billen windt en dichtplakt met velcrobanden. Om dat te doen heeft ze hem over en weer gerold in het bed, op zijn ene zij, dan zijn andere. Voor ze aan de wasbeurt begon heeft ze de kussens weggehaald en op de stangen onderaan het bed getrapt zodat het bed volledig horizontaal komt te liggen.
Het ziekenwagentje staat op de gang. Linksboven zie ik zwarte mappen (de dossiers van de patiënten). Aan een metalen stang hangen bandages en twee infuuszakjes. Uit een van de onderste vakjes steekt een huidkleurige rubberen slang.
Anita gaat naar het wagentje, trekt de onderste lade open waarin, in kleine doosjes met doorzichtige deksels, de pillen en ampullen met medicatie liggen. Ze loopt naar het voedselinfuus naast het bed, met een spuit in de hand, en spuit de medicatie in het infuus.
‘Wacht even’, zegt ze, ‘zo meteen terug.’
Ze gaat de gang op. Ze komt terug. Ze geeft hem een spuitje in de buik, waarna ze het gaatje waar ze hem heeft geprikt met een klein watten doekje ontsmet. Dat spuitje is tegen flebitis. Dat heeft Anita me al eens eerder uitgelegd – vijf jaar geleden – en dat heeft ze me nu, toen we hier net aankwamen, opnieuw gezegd. Daarna stopt ze hem onder. En met een flinke trap op de metalen stang onderaan het bed hoogt ze het bed weer op. Het hoofd van mijn vader helt even naar rechts, naar de wandkast naast de gangdeur – en even later helt het weer naar links, naar het venster.
Het is tien over negen wanneer Anita weggaat. Ze was op haar eerste nachtronde. Ik weet (het verliep precies zo toen ik hier de vorige keer was): er komt nog een ronde omstreeks middernacht, nog eentje rond vier uur ’s morgens. Daarna zit het er voor Anita op: ze blijft op haar kantoortje zitten, werkt haar formulieren bij en om zes uur neemt de ploeg van de dagverpleging het van haar over.
Ik zal straks inslapen op een zetelbed, in de kamer van mijn vader. Net zoals vorige keer heb ik het hoofd van de afdeling gezegd dat ik onmisbaar ben.
‘Ik doe het voor mijn moeder’, zei ik tegen haar, ‘ik vervang haar. Ze kan nu rustig gaan slapen, met de zekerheid dat ik haar wel verwittig als er iets misloopt.’
Zo’n dingen zeg ik, dingen die de indruk wekken dat ik lief en gedienstig ben. En pas heb ik die woorden uitgesproken of ik heb het gevoel dat ik mezelf vernederd heb, moedwillig vernederd.
Ik ga aan het klaptafeltje zitten dat zich tegen de muur tegenover het bed bevindt, en eet een slaatje. Ik heb het uit de winkelautomaat op de eerste verdieping gehaald. Hetzelfde soort slaatje als vijf jaar geleden, met dezelfde doorzichtige plastic verpakking, en hetzelfde witte plastic bestek dat met doorzichtige plakband op het deksel gekleefd is.
Dat maakt deel uit van de routine die ik hier heb opgebouwd: ik wacht ’s morgens tot George heeft aangeklopt en ga rond tien uur naar de eerste verdieping om er het nodige te halen uit de winkelautomaat: water, brood, toespijs – vooral veel water; en dit slaatje. Ik kan op weinig leven, dat is altijd zo geweest. Overdag luister ik naar mijn moeder die in de zetel tegen het venster zit, en ik blijf in de kamer zitten terwijl zij rond de middag naar de cafetaria gaat. Daarna gaan we opnieuw aan het ziekbed van mijn vader zitten. Tot George haar komt ophalen. Volgt de ronde van Anita, of een collega van haar; daarna eet ik mijn slaatje. Ik zet heel even de televisie aan, zonder geluid – en kijk naar het nieuws op teletekst. Ik zet de televisie weer uit, gooi het plastic kommetje in de vuilnisbak en ga in de zetel zitten voor het venster.
De deur die op de gang uitkomt blijft de hele nacht openstaan. Eerst hoor ik Anita die haar ronde maakt; daarna hoe andere verpleegsters nu en dan de afdeling binnenlopen, even met Anita praten, en naar hun eigen afdeling terugkeren. De afdelingsdeur wordt vanaf tien uur ’s avonds geblokkeerd. Zonder code kan je er niet meer in of uit. Daarna wordt het eindelijk rustig, en stil. Anita waakt over deze afdeling, ik waak over mijn vader.

Hij roept, minstens een keer per nacht, reeksen woorden die steeds met dezelfde letter beginnen; en ik tob me af om te achterhalen wat ze betekenen. Dan staart hij naar me, met ogen die gloeien van kwaadheid, in een gezicht dat verder onbeweeglijk blijft. Hij slaat zijn rechterarm uit, beweegt zijn hand soepel op en neer. Zijn vingers tasten de lucht af; alsof zijn arm een lange, elegante vleugel vormt; maar ik mag niet naar hem toe lopen of hij klauwt naar me; en soms balt hij zijn hand - en een vuist haalt naar me uit.
Ik vermoed: alles ligt stil in hem, zijn bewustzijn verdwijnt – maar er zijn restjes geheugen in hem gebleven, afzonderlijke bestanden die met iets verborgens in hemzelf verbonden zijn, niet eens met zijn omgeving, en die soms in werking treden, hem woorden inspreken, beelden voorhouden die hem in paniek brengen, waar hij wild glimlachend of woest op reageert.
Ik neem het zetelbed dat Anita na haar ronde heeft binnengerold, en klap het uit, achter het kleine eettafeltje dat dwars op het ziekbed staat.
Soms begint hij te neuriën. Dan sta ik meteen op en ga naast hem staan. Zijn ogen, wijd open gesperd, gaan van links naar rechts, en komen ten slotte bij mij uit – maar hij herkent me niet. Dat is al langer zo. Hij kijkt mij aan – en hij ziet mij niet. Hij begint nog luider te neuriën, strijdlustig, met opgeheven vuisten. Ik blijf uit de buurt; ik weet hoe hard zijn vuistslag aankomt.
‘Hou op’, zeg ik.
En ik begin te jammeren. Hij begint te jammeren, net zoals ik, op dezelfde toonhoogte, even luid, even snel – en barst daarna in lachen uit, en ik lach met hem mee, en hij begint nog harder te lachen. Daarna houdt hij plotseling op – zijn handen ontspannen, vallen naast hem neer. Soms neuriet hij nog heel eventjes; hij sluit zijn ogen, woelt nog wat na, terwijl zijn hoofd heen en weer rolt, en ten slotte naar links gewend blijft liggen, - en hij slaapt weer in.

Wanneer hij neuriet, en wanneer we, kort na elkaar, en nu en dan volkomen synchroon jammeren en lachen, denk ik: hij ziet mij, hij hoort mij. Hij bootst me na: we doen beiden alsof we gek zijn. Dan durf ik te denken, hoewel ik weet dat het onzin is: zo praten we met elkaar, nu praat ik met mijn vader.
Wanneer hij schreeuwt, denk ik: hij leeft in een ontoegankelijke wereld, een wereld die me vreemd is, en die vervuld is van terreur en verschrikking. Dan haat ik de nacht waarin ik ben, want het is dezelfde nacht die zich vroeger over mij uitspreidde en om me heen lag toen ik thuis, bij mijn ouders, in bed lag zoals ik nu in dit zetelbed lig: met in mijn onmiddellijke omgeving iemand die mij na is, die mij het meest nabij is, uit wiens zaad ik geboren ben maar die mij, ’s nachts, wanneer ik niets meer heb om me af te leiden, om mij te verstrooien of aan te ergeren, zelfs de woorden van mijn moeder niet, in zijn duistere wereld trekt, mij met zijn duisternis belaagt en ermee spot dat ik er ben, dat ik bang voor hem ben.

Vanmiddag, toen ik naar Marc belde, hoorde ik Jeanine op de achtergrond juichen, met haar heldere stem: ‘We gaan frietjes bakken!’ We, dat zijn: zij en Marc. Ik zweeg; en haakte neer. Ze wonen in dat appartement in dezelfde straat als mijn ouders, vijf huizen verder, maar het is mijn thuis niet meer.
Mijn moeder zegt dat ze vanmorgen bij Marc is gaan aankloppen aan de achterdeur, net voor George haar kwam ophalen. Ze duwde het hekje open, nam het looppad dat langs het appartementsgebouw loopt, liep de tuin in en klopte op de achterdeur. En ze zegt dat Marc de rolluiken neerliet, een seconde nadat zij had aangeklopt. Alle rolluiken liet hij neer. Ook die van de achterdeur. Zoiets kan ze niet verzinnen; en ook niet dat ze hem, met Jeanine, door het keukenvenster aan tafel had zien zitten. En het volgende zinnetje van mijn moeder vervult me met een immens verdriet nu ik op dit zetelbed lig uitgestrekt in deze donkere, trieste kamer naast die vreemde die mijn vader is: ‘De rolluiken gingen neer. Had ik mijn hand niet teruggetrokken, hij was tussen de deur en het rolluik geklemd geraakt. Stel je voor! Wat voor een man heb jij?’
Jeanine en Marc zitten in dat gebarricadeerde appartement, in hun versterkte burcht, met z’n tweetjes, achter neergelaten rolluiken.

Zij tweetjes: Marc en Jeanine. Wij tweetjes: mijn vader en ik. Wij met ons drieën: mijn vader, mijn moeder en ik. Wij met ons vieren: mijn vader, mijn moeder, ik en George (en mijn vader en moeder horen samen; en George en ik horen samen, want we delen de gave van de herinnering.)

Nu en dan de dunne deken optrekken waaronder ik lig. Aan cijfers denken – cijfers die orde, rust, helderheid brengen. Spelletjes in het donker: spelen met cijfers.
We waren met drie thuis; met drie toen ik bij mijn ouders was, met drie toen ik bij hen weg was. Ik ging bij mijn ouders weg: ze bleven met twee over. Ik leefde meer bij mijn ouders dan bij Marc en Jeanine: mijn gezin viel terug op twee. Eén: de langstlevende echtgenoot (wie wordt het: vader of moeder?); enig kind zijn (ik, Jeanine). Drie en drie maken zes; er is geen vier, tenzij bij Marc thuis (vader, moeder, Marc en diens broer Leonard). En die andere vier, als ik George ook bij ons gezin reken – maar wij zijn slechts met drie: mijn vader, mijn moeder en ik. Wij alleen vormen een gezinnetje (en niemand anders).
Ze waren met zessen bij mijn vader: de ouders, drie broers en een zus. Zijn ouders zijn gestorven: het gezin viel terug op vier. Een broer en een zus vallen weg: rest: twee, George en mijn vader. George valt weg: rest één. Wanneer ook mijn vader wegvalt: nul.
Drie dus, waar waren we gebleven? Nee, zes. Zes. De optelsom van de familie die mijn vader heeft gesticht (drie); de familie die ik sticht (drie); en die twee drieën vormen een zes die vroeg of laat een nul zal worden.
Vijf jaar geleden. Vijf huizen verder (zowel links als rechts: rechts: het huis van mijn ouders, links: het appartement waar Marc en Jeanine wonen; tussenin: het mijne, vroeger het onze, dat ik voorlopig van Marc mag houden).
Toen dat ongeval gebeurde was ik al drie maanden zwanger van Jeanine. O jawel, er is een vier, en wat voor een! Ze is nu vier jaar oud. Ook: vier dagen sinds hij op deze kamer ligt. De onderzoeken vorige keer duurden een bepaald aantal uren – een veelvoud van vier?
Gisterochtend is Marc een plastic zak met spullen voor mij komen afgeven aan de receptie. Ik heb hem niet eens geopend. De wetenschap dat Marc hem had gebracht, en me niet eens goeiedag was komen zeggen, ertegenop had gezien de lift te nemen, de gangen door te lopen om, al was het maar even, op deze kamer te komen, maakte dat ik die plastic zak verfoeide en hem in de wandkast heb gestopt en vanmiddag, toen mijn moeder even weg was, in een vuilnisbak op de gang heb gegooid.
Wat voor spullen zaten er in die zak? Kledij denk ik – en nog wat dingen die hij in die kleren heeft gewikkeld. Dingen die hij nog van mij had liggen en waar hij vanaf wou. Zodat er, bij Marc en Jeanine, geen spoor meer van me overblijft. Hoeveel spullen zaten er in die plastic zak? Hoeveel minuten zit ik hier al? Het aantal uren delen door zestig. Hoeveel seconden geeft dat? Hoelang nog voor ik voor die automaat zal staan, en hoeveel gezinnen ken ik uit onze familie? Benieuwd hoeveel – en plotseling neem ik geen genoegen meer met die spelletjes, die ik vijf jaar geleden, net zo vaak, zo lang en uitputtend heb gespeeld tot ik er gek van werd en op een dag minutenlang voor die winkelautomaat stond, starend naar het vakje met de cijfercodes, zoekend naar geheime verbanden tussen de cijfers die erop stonden afgebeeld en de nummering van de producten.
Nul, dacht ik, nul is het mooiste cijfer. Je kijkt er mooi doorheen. Alle cijfers komen eruit voort, en toch zit er niets in. Net zo gaan gezinnen van nul naar nul. Van een naar twee naar meer – tot ook die getallen slinken, en verdwijnen, zoals gezinnen groeien, versnipperen, slinken en ophouden te bestaan, en elders weer van vooraf aan beginnen. Het cijfer nul was een lus – een lus in de tijd – een strop, een gat in de grond waar je alle cijfers in wegduwt. Een heerlijk gat vol leegte, en jammer genoeg ook boordevol mogelijkheden die er, zonder reden, uit ontspringen, tot ontsporingen, pijn en verdriet leiden.

Ik sta op, kijk door het raam: de bouwput is verlicht met rode en witte lichtjes die over de grond lopen of, gerijd, wellicht aan lange electrische snoeren hangend, de wanden versieren. Een feestelijke bouwput. Iets naar links zie ik een andere vleugel van het ziekenhuis: alle ramen zijn zwakjes verlicht – in alle kamers, zoals ook hier, brandt een klein, rechthoekig noodlampje boven het hoofdeinde van het bed. Ik ga in de zetel bij het venster zitten, duw mijn voeten onder het hoofdkussen dat op het zetelbed ligt. Ik klem een fles mineraalwater naast me vast in de zetel; het is hier snikheet. Hier hangt een droge lucht. Ik moet regelmatig wat drinken. Dat heeft Anita me gezegd.

Het is niet altijd zo geweest. Dat zei de vrouw die hier, op precies dezelfde plek, met haar rug naar het venster zat. Dat ene zinnetje, dat ene, enkele zinnetje is de grootste leugen die ze ooit verteld heeft.

Er is een tijd geweest dat hij bij al wat hij deed, aan het neuriën was. Wanneer hij door de gang liep, een deur opende, in de winkel bij de kassa stond aan te schuiven: hij neuriede. Opgewekte deuntjes, die de indruk wekten dat hij welgezind was, het leven mooi inzag. Zo begon het: met opgewekt geneurie.
Het begon ermee dat hij neuriede toen mijn moeder tegen hem sprak – hoe luider zij sprak, hoe luider hij neuriede.
Het begon op een zondag, toen haar ouders op bezoek waren: hij zat aan tafel, neuriënd, hij stond op, nam zijn jas, pakte de autosleutel, stapte in de auto, en reed weg. Toen hij terugkwam, de volgende ochtend, hoorde ik vanuit mijn slaapkamer zijn voetstappen op het grind – en ik hoorde hem neuriën.
Het is toen begonnen, vermoed ik. De man die daar, rechts van me, met gesloten ogen in het ziekbed ligt en beginnen brommen is, met dat starre, onbeweeglijke gezicht van hem, heeft ons nooit iets over zichzelf verteld. Hij neuriede, en dat volstond.

Ik leg mijn linker- over mijn rechterbeen. Ik leg mijn rechter- over mijn linkerbeen. Wanneer ik voel dat mijn benen beginnen te slapen, strek ik ze, en beweeg ze lichtjes op en neer. Ik haal mijn voeten van onder dat hoofdkussen en steek ze de lucht in, buig ze naar beneden, naar boven. Ik maak er cirkelvormige draaibewegingen mee - is goed voor de enkels. Dat heb ik gelezen in een weekblad: hoe je de gevaren van een zittend leven voorkomt (ik zit hier de hele dag, op die ene keer na dat ik naar de winkelautomaat ga).
Ik schuif mijn voeten weer onder het hoofdkussen, span mijn bilspieren op, de linker en dan de rechter. Almaar sneller. Dat is goed voor de bloeddoorstroming, het verstevigt de bloedvaten en de spieren, zodat de billen niet verslappen en gaan afhangen, iets waar mannen – zo stond het in dat blad – gevoelig voor zijn. Mannen houden van stevige billen. Marc houdt daar ongetwijfeld ook van (hij is een man).
Ik sta op en ijsbeer door de kamer, en loop, voorzichtig, op de tippen van mijn tenen, van de gangdeur naar het venster, naar de rechterzijkant van zijn bed, langs het voeteneind en dan terug naar de gangdeur en naar de rechterzijkant van zijn bed. En dan weer naar de gangdeur. Altijd weer diezelfde weg aflopen. Dat kan ik uren volhouden. Almaar bewegen, en vreemd genoeg, hoe langer ik loop, hoe rustiger ik word, alsof alles wat in me is opgehoopt, mijn verdriet, mijn woede, mijn herinneringen, uit me stromen. Ik zal nog lang moeten rondlopen; er is zoveel in me dat nooit uit me is gestroomd.

Het begon met dat geneurie.
Om zes uur, net wanneer mijn moeder het eten heeft klaargemaakt, neemt hij zijn autosleutels, stapt in de wagen. Hij begint te neuriën zodra hij de voordeur heeft geopend. Hij staat neuriënd op het terrasje, stapt neuriënd in de wagen, rijdt neuriënd over het grind. Hij komt de volgende morgen rond halfzeven terug. Ik hoor hem neuriën wanneer hij de sleutel in de voordeur omdraait en zachtjes, almaar stiller neuriënd sluipt hij de trap naar hun slaapkamer op.
Op een zomeravond stapt hij alweer in de wagen, ditkeer met een reistas. En hij komt niet terug. Hij is bij een andere vrouw gaan wonen, in een nieuwe verkaveling aan de rand van het dorp. Een groot, breed huis met een tuin achterin, daarachter een wei met paarden.
Wanneer ik er na school langsloop, op het paadje dat tussen de tuin en de wei loopt, kan ik, van op de plek waar ik sta, de manshoge ramen aan de achterkant van het huis zien; ik zie twee figuren staan: een man en een vrouw. Ze kijken mijn richting uit. Mijn vader, denk ik, daar staat mijn vader. Ik weet zeker dat hij me ziet, het kan niet anders. Ik sta vlak voor hen, een kleine twintig meter ver. Ik denk: ik moet iets doen. Ik steek mijn hand op om te zeggen: ‘Hier ben ik.’ Het kan niet zijn dat hij mij niet ziet. Daar staan ze: hij en die vrouw. Ze lopen heen en weer voor dat raam; ze steken het licht aan; ze trekken de gordijnen dicht.
Het is intussen al avond geworden. Ik loop terug langs dat pad, en wanneer ik langs de haag loop die de voorkant van het huis en de oprit afzoomt, weet ik: ik kan gaan aanbellen. Hij zal me begroeten, en binnenlaten; ja, dat zal hij zeker doen; maar die vrouw wil dat wellicht niet, en mijn moeder heeft het me verboden. Ik zie mezelf voor dat huis staan, aan de voordeur; daar sta ik – mijn hand vlakbij de bel; ik denk: ik ga schreeuwen, ik zal zeggen: ‘Hé, hier ben ik, eindelijk’ - en ik zie mezelf zwijgend naar huis terugkeren.

Hij kwam terug, met dezelfde reistas in de hand. Ik hoorde hem ’s morgens de sleutel in het slot steken, de trap oplopen; hij neuriede niet meer.
Hij trok er in het weekend op uit, naar de tuincentra in de buurt, kocht bloemen en planten die hij in potten op het terras zette. Ik liep de keuken in. Ik zei: ‘Papa.’ Hij trok zijn schouders op, plantte zijn ellebogen op tafel en nam een slok van een bierblikje. Ik liep de tuin in, daar stond mijn moeder die me zei: ‘Doe geen moeite. Je maakt het alleen maar erger. Je vader houdt van twee dingen: bier en bloemen.’
Hij zit op zijn knieën, met zijn handen in de grote plastic zak vol potaarde. Zijn blote armen zijn geschaafd: er zijn kleine, roze streepjes op te zien. Hij heeft zonet de braamstruiken gesnoeid. Naast hem, gerijd op de grond, liggen de potscherven die hij op de bodem van de bloempot legt, en waarover hij de potaarde uitstrooit. Wanneer de pot driekwart gevuld is, maakt hij een kuiltje in het midden van de aarde en giet er een bodempje water in. Hij wikkelt de cellofaan af, haalt de plantjes uit hun plastic potje, legt de wortels voorzichtig in dat kuiltje, en duwt de plant aan met de potaarde die hij geduldig, met kleine hoeveelheden, uit de plastic zak haalt en uit de kom van zijn hand in de bloempot laat sijpelen. De terrastegels raken bedekt met slierten droge, donkerbruine, kruimelige potaarde.
Zijn handen die in de grond woelen, die ontzettend witte armen met die bleekroze streepjes, de kleine terracotta bloempotten die hij soms, omgekeerd, op de grond zet en minutenlang vertrappelt, zijn voldane gezicht wanneer hij de potscherven met de blote hand van de grond opraapt, of in de palm van zijn hand samenveegt, net zoals mijn moeder – telkens wanneer mijn vader in de tuin gewerkt heeft – geknield, met stoffer en blik, het stof in de hall, de sporen potaarde, overeenstemmend met zijn voetafdrukken, zal samenvegen, alsof ze zijn voeten, zijn benen, zijn lichaam, zijn aanwezigheid wegveegt – daar kijk ik naar.
Maar ik kijk vooral naar hem. Het is alsof ik de hele dag niets anders doe, aan niets anders denk: aan hem. Ik krijg er maar niet genoeg van naar hem te kijken.
‘Papa’, zeg ik, ‘hoe loopt het?’ Ik vraag: ‘Hoe heet zo’n plant?’ Ik zeg: ‘Leuk toch, he, die planten?’
En ik kijk hem aan, zonder onderbreking, in de hoop dat hij, bij toeval, al was het maar omdat hij mijn stem hoort, erdoor gestoord, opgeschrikt wordt, naar me zal omkijken.
Hij houdt een fractie van een seconde op. Amper een seconde. Misschien beeld ik me dat in. Soms lijkt het alsof hij helemaal niet ophoudt, en gewoon voortwerkt, en ik niet eens naast hem, vlak bij hem, in de tuin, op de grond zit.

Ik neem een slok water. Altijd hetzelfde parcours. Rond dat bed lopen. Gangdeur, langs dat tafeltje lopen; dan: de venster, de linkerzijkant, het voeteneind, de rechterzijkant van zijn bed. Dan: hoeken afsnijden. Hoe kort kan ik lopen – zodat ik hetzelfde parcours afleg, maar in minder seconden? Rondjes draaien.
Op een dag verflauwde zijn interesse voor zijn planten: hij begoot ze niet meer, snoeide ze niet meer. In de winter sleurde hij de grote bloempotten met zijn exotische planten naar de kelder, om ze tegen de vorst te beschermen; maar ook dat deed hij niet meer.
Hij reed met de auto, en een kleine aanhangwagen, tot in de bloemperken; hij rukte de planten, de struiken uit. Hij tilde de bloempotten op die op het terras stonden en gooide ze de lucht in; ze vielen aan scherven op de metalen bodem van de aanhangwagen. Hij liep naar het moestuintje dat hij naast het terras had aangelegd. En met een grote tuinschaar knipte hij alles weg; wat hij niet met de schaar aankon, trapte hij omver. En wat overbleef, hakte hij met de bijl weg. De pompoenen, de bonenstaken, de braamstruiken, de hosta’s, de fuchsia’s, de reusachtige vlinderboom – dat alles belandde, kriskras door elkaar, als oud vuil, tussen de potscherven en potaarde in de aanhangwagen.
Het mooie was: dat deed hij rustig, systematisch, alsof hij komaf wilde maken met de huidige tuin en er een nieuwe voor in de plaats wilde aanleggen. Dat was niet zo – hij werkte dagenlang door, tot er slechts een woestenij overbleef, een verwoest, gedeukt, ontzield landschap - en daar bleef het bij.

‘Zo is het begonnen’, zeg ik tegen mijn moeder, ‘hij was ongelukkig; hij voelde zich niet thuis bij ons, hij hoorde elders, en daar voelde hij zich ook niet thuis. Hij was nergens thuis. Zo is het begonnen, zo en niet anders.’
Dat zeg ik in gedachten (ik zal het nooit luidop zeggen). Indien ze dat soort kleine dingen erkende - het zijn eenvoudige dingen, amper voorvallen, en dramatisch zijn ze al helemaal niet - ik zou er vrede mee nemen. Dat huis. De bloemen, de planten. Zijn stilte. Zijn blik die nooit op mij rustte. Dat zou al voldoende zijn.

Dat hij, jaren later, toen ik op kot zat, doorlopend dronken was, onze verjaardagen vergat, toen al een voorliefde begon te krijgen voor seksmagazines die hij op toilet, op de salontafel liet rondslingeren, in het holst van de nacht in de wagen stapte, de weg naar huis vergat – dat vond ik minder erg dan dat hij mij niet zag.
Zou hij in dat andere huis, bij die andere vrouw, gelukkiger zijn geweest? Had hij nog andere kinderen gewenst – met mijn moeder, of met die andere vrouw? Vanaf wanneer trok hij steeds zijn broek uit, vanaf wanneer ook zijn onderbroek? Een onhebbelijke gewoonte, zei mijn moeder; een beschamende gewoonte toen hij dat ook deed wanneer er bezoek kwam (dat na een tijdje, bang voor wat mijn vader deed, niet meer kwam).

Ik ga weer op het zetelbed liggen. Ja, ik begin het te begrijpen.
Ik had een droom: een huis, een man, een kind. Het was niet eens mijn eigen droom; het was de droom van mijn moeder. Ik wil een woord, een gebaar, een teken van erkenning, en dat wil ik zo heel erg dat precies het uitblijven ervan er me almaar heviger naar doet verlangen. Ik weet van geen opgeven – neurotisch ben ik, ziekelijk aan het hengelen naar wat ik niet zal krijgen. Zoals ik koppig overal cijfers in wil vinden, rekenkundige eenheden, verhoudingen die kloppen, hoe irreëel ze ook zijn; ze troosten me niet; ze verdoven me. Ik wou dat ik erin kon schuilen, dat ze om me heen stonden als stevige muren, de muren van een warm, helder, onverwoestbaar huis.
Ik ben verblind door wat ik verlang en kan me zo levendig voorstellen hoe het zal zijn wanneer ik dat verkrijg, dat ik het op de duur zonder de vervulling van dat verlangen kan stellen. En daar berust ik in. Ik wil ontkenning, verlatenheid; ik wil hier, op dit zetelbed liggen, als een nomade van mijn huis naar het huis van mijn ouders reizen, heen en weer, telkens opnieuw, nergens werkelijk thuis; ik wil in deze ziekenkamer hokken, als een armlastige bij een andere armlastige, zodat we bij elkaar kunnen kruipen, mijn vader en ik, en samen verlaten en ontworteld zijn.
Anderen zoeken netheid, schoonheid, gruwen van wat vies is, oude lichamen, ziekenhuizen. Dat heb ik niet. Niks is mij te vies, ik vind niks afstotelijk, behalve mijn eigen chaos, mijn eigen dromen die ik maar niet kan waarmaken: dat is de vuilnis die in mij opgestapeld ligt en dag in dag uit een beklemmende, walgelijke stank afgeeft.
Het is tragisch en onweerstaanbaar grappig een droom na te jagen die onmogelijk is – tot dat besef is mijn vader gekomen, jaren geleden al. Je kunt lachen met dat soort dromen, je kunt er afstand van nemen, je kunt ze laten schieten, alsof ze nooit bestaan hebben – en je kunt er ook lachend aan ten onder gaan: dat heeft hij gedaan. Hij ging ten onder aan de droom die hij niet tot vervulling kon brengen – en hij lachte erom, en hij lachte met ons, die hem zagen ten onder gaan. De lach die je dan laat horen is bitter, en de grappen die je uithaalt zijn grimmig. Inzicht in de nutteloosheid, de tragiek en de belachelijkheid van mijn dromen. Dat inzicht heb ik nu.

Ik schiet overeind. Er is een geluid in de kamer, een geluid dat ik nog niet ken, en ineens ophoudt. Ik ben instinctmatig opgeveerd; sta rechtop, met mijn voeten op het zetelbed. Wanneer ik naar hem kijk, merk ik dat zijn lippen glanzen, alsof ze vochtig zijn.
Ik knip het grote licht aan. Nu zie ik pas goed dat er zich belletjes hebben gevormd op zijn lippen. De noodlamp vervormde wat ik zag tot een matte, lichtjes bewegende glans. Hij staart naar het plafond. Ik zie roomwitte en felrode blaasjes die op zijn onderlip oplossen. Zijn borst gaat snel op en neer, en ik hoor een gedempt geluid, dat uit de borstkast komt, schuim borrelt uit zijn mond. Zijn linkerarm schiet uit, door die bruuske beweging schommelt het infuus; ik vlucht weg, ik pak de deurklink en in mijn verwarring pak ik de verkeerde deur en sta in de badkamer.
Links: het toilet (waar mijn vader nog nooit op gezeten heeft), vlak voor mij: de hoge spiegel boven de wasbak.
De dokter had me gezegd: ‘Verwittig me zodra er iets ernstigs is.’ Ik heb beloofd mijn moeder op de hoogte te houden. Maar ik pak een stuk zeep, draai de kraan open, laat het water over mijn handen lopen en begin methodisch mijn handen in te zepen. Ik zeep mijn handen in, spoel ze af, telkens opnieuw. Dat geeft me rust. Het is onmogelijk dat hij doodgaat. George gaat dood, mijn moeder gaat dood, ik ga dood, ik ga als eerste dood – en verder gaat niemand dood.
Ik breng mijn hoofd dichter naar de spiegel, zie een vrouw, een vrouw van vijfendertig jaar, met taps naar beneden toelopende wangen, een mond met brede lippen maar waaraan de mondhoeken lijken te ontbreken (alsof die zijn ingenaaid, dichtgenaaid, alsof de mond, daar, precies daar, door een hand strak wordt vastgeklemd, een hand die de mondhoeken, zo ze al bestaan, naar binnen duwt, naar de lippen toe, zodat die mond versmalt, geen mond meer is maar een lachwekkende, ronde lichaamsopening onder op het gezicht – een stomme, donkerroze, uitgedroogde puist).
Ik zie mijn oren die te ver uitstaan, teveel horen en altijd weer vanonder mijn haar te voorschijn komen, hoe ik ze ook kam. De beginnende kneepjes op mijn bovenlip – ooit zal ik de mond van een oud besje hebben. Mijn ogen: bol, van een onbepaalde, vuilgrijze kleur, de kleur van afval, mijn blik: verward, alsof ik niet eens weet waar of wie ik ben. Dat vleermuizenkopje – ik herken het, het is mijn paniekgezicht: zo vreselijk zie ik er dan uit.
En na de paniekerige reactie die me deze kamer injoeg, nadat ik zorgvuldig, met een mengeling van afkeer en fascinatie naar die kenmerken van mezelf gekeken heb (ze maken mij tot een akelige kopie van de man die mij negeert) ervaar ik een grote kalmte en bewondering voor die vrouw die daar voor me staat, die al die jaren heeft standgehouden en niet ten onder is gegaan, zich sterk heeft gehouden, nog altijd bestaat, en wanneer ik de deur open en de ziekenkamer binnenstap, schiet een vastberaden zinnetje door mijn hoofd: ‘Nee, ditkeer lap je ’t mij niet meer.’

Vanuit de hoek van de kamer, met mijn rug tegen de badkamerdeur, waarvan ik de klink nog in de hand hou, en met rechts de zetel waarin mijn moeder heeft gezeten, kijk ik naar hem. Het kost me moeite te blijven kijken. Telkens opnieuw moet hij naar adem happen, is het alsof zich in zijn keelpijp en longen vocht heeft opgehoopt dat samen met zijn adem tevergeefs een uitweg zoekt.
Zo, denk ik, voelt iemand zich die in ademnood verkeert. Zo ziet iemand eruit die stikt, verdrinkt – die angst heeft.
Het is alarmerend, het is misdadig dat ik toekijk zonder in te grijpen. Zijn mond is overdekt met schuim dat maar blijft opborrelen. Onder dat schuim en ondanks dat schuim, tekent zich een grimas af, een grimas van pijn en leedvermaak. Zijn ogen versmallen. Hij wil lachen; hij wil het tragische lachwekkend maken; hij lacht en verwacht dat ik met hem meelach; of hij wil werkelijk spreken, nu, nu het te laat is, nu zijn woorden, gesteld dat hij ze uit zijn keel tracht te persen, aan zijn tong blijven kleven, oplossen tot schuim. Wil hij iets zeggen? Nee, dat geloof ik niet. Hij toont me, schuimbekkend van woede, hoe zinloos zijn leven is geweest en hoe weinig ik daarin betekend heb.

Ik loop de kamer uit en loop tegen Anita aan, die me vraagt:
‘Is er wat? Is er iets?’
‘Nee, niets.’ Met een vaag gebaar wijs ik naar de deur van de kamer die ik achter me dichtgetrokken heb. ‘Het is er zo droog, zo heet, ik moet frisse lucht hebben.’
Ik loop haar voorbij, en plots komt een diepe, allesoverheersende rust in me op; het is iets voor twaalf; ik draai me om.
‘Anita. Wacht even’, zeg ik, ‘je bent aan je tweede ronde begonnen, niet?’
‘Ja.’
‘Anita, je kunt hem beter met rust laten. Hij is rustig nu. Er kan niets gebeuren. Je zou hem alleen maar doen opschrikken als je de deur opent.’
Ik draai me om en loop de gang van de afdeling uit. Ik neem de lift. Ja, ze zal tijdens haar ronde mijn vader ongemoeid laten. Ik heb mijn rol van voorbeeldige dochter, die vertrouwen inboezemt en over de rust en het welzijn van haar vader waakt uitstekend gespeeld; en het grappige is dat ik voor het eerst die rol speel, heel bewust, en hij mij zo goed afgaat, en zijn rust me geen donder kan schelen.
Terwijl ik in de lift sta, die zacht en geruisloos naar beneden gaat, zoek ik een spiegel. Ik wil mezelf zien. De vrouw die ik ben. Ten voeten uit. Er hangt geen spiegel in de lift. Ik kijk naar mezelf zoals ik weerspiegeld word in de glazen inkomdeur op de begane grond.
Ik heb nu ook een grimas op mijn gezicht; maar het is mijn gezicht niet, het is zijn grimas die op mijn gezicht ligt. Voorlopig toch: daardoor lijkt mijn gezicht verwrongen van de pijn. Maar wanneer ik blijf kijken, geduldig blijf kijken, merk ik hoe de grimas verzacht, hoe mijn gezicht milder wordt, ontspant, alle angst, boosheid erin oplost, tot het een diepe vrede uitstraalt. En met diezelfde vrede, met een gemoedsrust die me verrast en vederlicht maakt, verlaat ik het ziekenhuis, neem de wagen en rij de autosnelweg op.
Ik rij van Leuven naar Hasselt en terug. In plaats van naar het ziekenhuis terug te keren, neem ik opnieuw de autosnelweg en rij naar Antwerpen. Ik rijd maar. Urenlang. Eerst van Antwerpen naar Lummen, met het vage voornemen van daaruit naar Hasselt of zelfs naar Luik door te rijden. Maar ik neem een afrit, maak rechtsomkeer en rij over Antwerpen en Brussel terug naar Leuven. Ik stap uit bij elk tankstation, eet wat fruit, een sandwich, een taartje, een pakje chips, chocola, waar ik maar zin in heb, na elkaar, door elkaar, ik drink koffie, warme chocola, fruitsap, water, bier – nooit veel, maar altijd precies waar ik op dat moment zin in heb, en stap weer de auto in. Ik nip, ik proef, soms neem ik maar één enkele teug en gooi het plastic bekertje meteen weer weg. Terwijl ik langs de autosnelwegen rij, spoken de beelden van vroeger nog eenmaal door mijn hoofd, maar ze kwetsen me niet meer.

Anita komt naar me toegelopen. Ontdaan is ze, aangeslagen zegt ze: ‘Er is slecht nieuws. Hij is overleden. Plotseling. Ik heb hem gevonden, bij mijn laatste ronde, rond halfvijf.’
Ik hoef niets te zeggen. Anita is zo verslagen, voelt zo erg mee met de voorbeeldige dochter dat ze, bang om in tranen uit te barsten, mijn blik ontwijkt.
‘We weten niet goed wat het is. De dokter vermoedt embolie. Longembolie. Dat kan heel snel gaan. De longen – het kan niet lang geduurd hebben.’ En ze kijkt naar de grond, en zegt: ‘U hoeft zich niet schuldig te voelen.’
Dat meent ze; ik hoef me niet schuldig te voelen dat ik uren ben weggebleven en mijn vader in de steek heb gelaten. Maar ze bedoelt ook: beschuldigt u mij er alstublieft niet van dat ik hem bij mijn ronde van middernacht links heb laten liggen – dat had u me tenslotte gevraagd. Ze weet, net zoals ik: het kan kort geduurd hebben, het kan urenlang geduurd hebben. Het heeft, dat weet ik, urenlang geduurd. Vier uur, vijf uur lang, sinds ik vertrokken ben tot wanneer ze hem gevonden heeft. Ik knik. Ze zit met me in; en ik heb met haar te doen. Dan stel ik heel helder en sereen de vraag:
‘Dus het heeft niks te maken met de hersenaandoening, met wat in zijn hoofd omging – wat het ook mag zijn?’
‘Nee’, zegt ze, ‘zeker niet.’
Dat moet ik onthouden, denk ik, dat zal ik tegen mijn moeder zeggen: dat hij in feite zomaar is doodgegaan. Zomaar, zoals zij ooit zal doodgaan, en haar leugens, samen met haar, zullen doodgaan. Ik loop naar de deur van zijn kamer, wil ze opendoen. Anita houdt me tegen.
‘Niet doen’, zegt ze, ‘niet doen.’
De deur zwaait open op een lege kamer. Het zetelbed is weg, de lakens zijn opgehaald, een verpleegster die met haar rug naar me toe staat, haalt het voedingsinfuus van de standaard. De nieuwe lakens liggen al klaar, dwars over het bed gegooid.
‘We hebben de kamer vrijgemaakt’, zegt Anita, ‘er is een nieuwe patiënt, die we naar hier moeten overbrengen.’
Dat hij dood zou zijn – dat had ik voorzien; maar niet dat ik me schuldig en verweesd zou voelen. Schuldig en verweesd; en het doet me meer pijn dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Ik begin onbedaarlijk te huilen, met mijn voorhoofd tegen de deur. Anita legt haar hand op mijn schouder, heel lichtjes, bang om mij op de verkeerde manier aan te raken, en zegt, onbeholpen: ‘Ja, Mevrouw Troch. Ja. Ja, Mevrouw Troch.’