Ooit heb je een hele tijd met een vaantje rondgereden, dat je op je fietsstuur had geschroefd en waar je bijzonder trots op was. Misschien wist je niet wat er precies op stond. Dat was geen belfort, geen kerktoren, stadhuis of watermolen, zoals je ze toen op alle mogelijke bierviltjes kon vinden, maar een teer en fris landschapje, dat vrolijk aan de linkerkant van het vaantje verscheen, lieflijk glimlachend voorbijschoof en met iets als spijt, zachtjes glooiend en wiegend, uit datzelfde vaantje leek te verdwijnen. Een bravourestukje was het, het soort voorbijglijdende trompe l’oeil dat je nu elke dag op televisie ziet maar toen zelden aantrof. In de hele stad was er maar één die zulke dingen kon maken, en dat was Jules Pascin. Eigenlijk moet ik je in alle eerlijkheid bekennen: Pascin had dat landschap niet eens voor jou getekend, maar wel dankzij jou – en hoe dat precies zit, dat wil ik je nu graag vertellen.
Pascin was letterlijk dol op je. Hij kwam hier regelmatig aan huis, en zodra hij je zag begon hij te jammeren over de prerafaëlieten en je angelieke schoonheid. Je was toen jonger en een heel stuk mooier dan nu, met van die kleine, blonde krulletjes, met mooie, witte, perfect gerijde tanden en leuke kuiltjes in de wangen. Je had ook een opvallend bleke, bijna doorschijnende huid. Maar of je met dat tere blosje op je wangen erbij echt zo engelachtig was als Pascin beweerde is een andere vraag. Jules vond dus van wel – hij kwam binnen, kreeg je in de gaten en gooide meteen zijn armen in de lucht. Je stond 's ochtends gewoonlijk wat verloren aan de trap, nog nasoezend van de slaap en nog voor je een stap gezet had, werd je het engeltje dat rechtstreeks uit de hemel was neergedaald. Iemand had je uit één of ander ikoontje geplukt en de mooist denkbare glimlach meegegeven. Je daalde stommelend de trap af en je kwam uit het koor der uitverkorenen. Je geeuwde - en je was zopas uit een doek van de Vlaamse Primitieven weggestuurd omdat de schilders je daarvoor te mooi vonden. Stel je voor, zo’n hartveroverend hemelskind tussen al die brutale, ordinaire mannentronies! Terwijl je verder, trede voor trede, uit de hemel neerdaalde, als een kind dat geen jongen en ook geen meisje was, begon Pascin het verhaal te doen van de moord op de Onnozele Kinderen, zo gedetailleerd en zo gruwelijk, dat het leek alsof hij zelf aan de slachting had deelgenomen. Als je eindelijk beneden was, moest ik je snel in mijn armen nemen en van hem weghouden of hij liet zich, nog altijd met zijn armen zwaaiend en ratelend als een gek, op zijn knieën zakken om je te eren en te loven en, als hij er even de kans toe zag, een kus op je voeten te drukken. Want dat stond zo in de Bijbel geschreven, Genesis en Handelingen vers zoveel en zoveel, en dat was ook een bewijs van deemoed: dat je van voeten hield en ze kuste.
Beter kan ik Pascin niet beschrijven: hij was dol op jou, en op voeten. Hij was ervan overtuigd dat alle voetjes ter wereld een geschenk van God waren, en daarom dus ook een geschenk van de duivel, waarvoor je moest oppassen. En hij ging gebukt onder die charmante obsessie dat hij er wel nooit in zou slagen een aantrekkelijke voet behoorlijk na te tekenen, laat staan een goddelijke voet als de jouwe.
Pascin was niet getrouwd maar kende wel een aantal vrouwen die om beurten bij hem op bezoek kwamen. Het waren er welgeteld zeven: eentje voor elke dag van de week. Dat werden dan bijzonder lange en ellendige liefdesnachten. Pascin zette de voeten van zijn geliefde na wat aandringen op een kussentje en staarde ernaar, urenlang. Intussen zette hij uitvoerig uiteen hoe heilig en mooi die voeten wel waren. Maar ze aanraken deed hij niet, want met wat je liefhad moest je voorzichtig zijn; al leek het onwaarschijnlijk, elk teentje stond voor één van de kapitale zonden, elk teenkootje voor één van de vele beproevingen waar je als gelovige op een verfijnde manier mee af moest rekenen, en wat de wreef allemaal betekende, dat was zo machtig en raadselachtig dat hij het niet eens over zijn lippen kreeg.
Vergis je niet: Pascin was ook een prima schilder, bijzonder gevoelig en attent voor kleuren en schaduwen. Hij studeerde aan de kunstacademie. Hij droomde ervan levensgrote fresco’s te schilderen, zodat hij in een hoog tempo kon werken; hij zag op tegen teveel inspanning, denk ik; wat te lang duurde vond hij maar niks. Maar hij wou vooral alle details op ware grootte schilderen, niet zomaar, maar precies zoals hij ze op het ogenblik zelf zag, en vooral om die reden had hij een bijzondere voorkeur voor fresco’s. Wat je ziet moest je meteen in kleuren kunnen omzetten. Maar de directeur had daar bepaald geen oren naar. De school had er zogenaamd de nodige muren niet voor, wel voor grote schreeuwerige muurschilderingen, die toen heel erg in de mode waren. En dus werkte Pascin dagelijks aan de verplichte oefeningen die bij de studierichting ‘muurschilderen’ hoorden.
Zijn leraar was een Mexicaan, Murillo, die op een dag op een schip richting Europa was gezet (niemand is ooit te weten gekomen waarom). Gewoonlijk lag hij op de grond te dutten met een grote sombrero op zijn hoofd, of het nu zomer of winter was. Af en toe begon hij revolutionaire melodietjes te neuriën, goot een paar biertjes naar binnen tot hij zich voldoende moed had ingedronken, pakte een kwast en liep met strijdkreten op de muur af, die hij in ijltempo onder dikke verflagen bedekte. ‘Hombre! Hombre!’, riep hij naar zijn leerlingen – en hij liet ze het werk afronden, alsof hij een gevierd schilder was, omringd door schildersknechten die het vervelende werk voor hem opknapten.
Voor Pascin waren die lessen een dagelijkse kwelling. Als hij even pauzeerde, zag je hem op de hoek van de straat staan, met zijn rug naar de beschilderde muur en een yoghurtpotje in zijn linkerhand dat hij traag uitlepelde. Als je hem vroeg hoe het ermee stond, zei hij enkel dat die yoghurt gewoonlijk naar ambrozijn smaakte, de bekende godendrank, maar vandaag naar vitriool, en dat hij wel wist dat het een dom grapje was, maar dat hij niet in de stemming was om wat beters te verzinnen. Daarna gooide hij zijn lepeltje op de grond, heel kwaad en verongelijkt, vertrappelde het yoghurtpotje, liep naar de muur en ging tekeer als een wilde.
Zijn werk in de academie, dat was niet meer dan kladden, verven met bezemstelen; de contouren waren eerder scheepstouwen dan lijnen, er was meer tekening dan kleuren; die Murillo durfde zelfs grote groene of gele vlekken tegen de muur te gooien waar niet eens een schaduw had mogen staan. En dat was precies wat ook Pascin moest doen: muren verven als een dronken gevelschilder en ermee uitpakken als waren het kunstwerken, terwijl zijn fijne vingertjes, zo wist hij, gemaakt waren om levensechte fresco’s te vervaardigen. Pascin droomde van fragiele miniatuurtjes om er woonkamers mee op te sieren, of kerken desnoods; het grote, het minuscule werk, die kon hij allebei aan, ja, hij was zelfs in staat om muurschilderingen, panelen of schilderijen te maken die kerken konden opsieren, zoals de Italianen en de Vlamingen het hem hadden voorgedaan – maar die kans kreeg hij niet van die vervloekte Murillo.
Op een dag was hij bij ons op bezoek; het was gewoon niet meer te harden. Eerst was jij het, dan was het je broer, dan je zus, je moeder – het hele huis zat blijkbaar tot de nok gevuld met onevenaarbaar knappe mensen met prachtig haar, schitterende ogen, een knap profiel, maar vooral, ja vooral: schitterende benen en voetjes. Ik had Pascin in een fauteuil laten neerzitten, in de woonkamer, en gaf hem een likeurtje in de hoop dat hij wat zou bedaren. Gewoonlijk raasde hij, zodra hij in die zetel neerzat, over Murillo, de teloorgang van de kunst, zijn ellendige lot. Maar ditkeer bleef hij onbeweeglijk zitten en staarde onafgebroken naar een doekje achter de dubbele deur. Daar hing een stuk tapijt van je overgrootvader, dat ik had bewaard van toen hij uit ons arme land gevlucht was en dat ik achter een stuk glas had laten inlijsten. Voor ik het goed en wel besefte was Pascin overeind gekomen en was hij achter de deur gekropen om er neer te knielen, zijn handen in de hoogte te steken en dat ding te vereren.
Toen ik hem vroeg waar dat allemaal goed voor was, stak hij zijn trillende vinger uit naar één van de hoekjes in het doek. Daar stond, althans volgens Pascin, tussen een paar boomstammen en een stuk of drie onbelangrijke tenten, een ongemeen slanke paardepoot. Maar dat was maar een tipje van de sluier want iets meer naar beneden – daar moest ik heel scherpe en kunstzinnige ogen voor hebben – stond ook een schitterende hoef afgebeeld, hoogst ongewoon, een merkwaardig type paardenhoef dat je nergens meer vond. Als bij toeval had hij gisteren nog zo’n hoef proberen schilderen maar het was een miskleum geworden. Hij haalde een klein, vierkant schilderijtje uit zijn tas, niet groter dan een pocketboek, waarop inderdaad, op een hemelsblauwe achtergrond, en met een aureool eromheen alsof het een heilige betrof, een hoef stond afgebeeld. Toen hij mij daarna met tranen in de ogen smeekte hem voor die hoef alsjeblieft niet te straffen, want hoe foeilelijk die ook was, hij moest en zou er betere maken, toen hij ook nog als een smekeling mijn benen omhelsde en daarna als een wilde aan mijn voeten begon te kronkelen, werd het mij plots teveel. Ik kon met moeite je studies betalen, ik had al zoveel zorgen aan mijn hoofd; nu moest ik er ook nog die gekke zorgen van Pascin bij nemen. Ik heb hem gewoon bij z’n nekvel gegrepen en zonder verdere uitleg naar beneden gesleept, de trappen af, de kelder in, de kelder door, tot in ons achtertuintje.
Geloof me, ik was van plan hem daar maar heel eventjes te laten zitten tot hij uitgeraasd was. Maar hij is er ruim twee dagen gebleven, ik was hem, dat geef ik toe, vergeten.
Toen ik hem uit de tuin bevrijdde, zag ik dat de kelder opgeknapt was. Die had Pascin intussen herschilderd. Maar toen ik verder doorliep zag ik dat hij ook in de tuin aan het werk was geweest. De hele muur was volgeschilderd met valleien en bomen, met levensechte landschappen, die zo prachtig waren aangebracht dat je er in leek rond te wandelen. In een hoekje stond een bos, en op een open plek zaten een paar mannen en vrouwen rond een doek te ontbijten. Vlak ernaast zag je een heus oerwoud met massa’s papegaaien en toekans die tussen het gebladerte verscholen zaten en om de hoek, net wanneer je een stap voorbij dat gebladerte had gezet, in zwermen, opgeschrikt door je naderende stappen, voor je ogen wegvlogen. Dat soort verrassende, onvoorstelbare dingen - je zag en hoorde die vogels wegfladderen - dat stond op die brutale bakstenen muur geschilderd.
Een bijzonder knap werkstuk van Pascin, want hij had zich niet laten belemmeren door de brokstukken en de oneffenheden van de muur. Hij had ze gewoon gebruikt: hier stelde een stevige barst een knoestige stam voor, daar een armoedig heuveltje of de blote voet van een dame aan het ontbijt die haar benen heel bevallig in jouw richting uitstrekte, en tja, zo ver en zo ijdel naar je uitstak – het was nu eenmaal ook een heel mooie voet - dat het heel logisch was dat haar tenen uit die muur staken en heel even uitnodigend langs je schouder streken.
Het mag trouwens een wonder heten dat Pascin dat in twee dagen tijd klaargespeeld had. Want niet alleen de muur was beschilderd, ook het plaveisel, en zelfs de achterkant van die plaveien. Je kon ze omdraaien of laten liggen, net zoveel of zo weinig als je wou, Pascin had het precies zo uitgekiend dat je er altijd een prachtig mozaïekje aan overhield. Hij was de kippenren binnengeslopen en had er een halve maan tegen de wand getekend, zodat de kippen prettiger op stok konden gaan. Hij had de plantjes van de moestuin bijgekleurd om ze tegen elkaar op te zetten, zei hij, en op de blaadjes van het onkruid had hij, om zich na het ernstiger werk wat te verstrooien vermoed ik, vruchten en wondermooie bloemen gepenseeld waarop vlinders neerstreken, zodat je dat onkruid, dat zo genadeloos ontmaskerd was, haast van schaamte zag doorbuigen.
Je fiets stond in een hokje waar Pascin niet binnen kon. Het enige dat naar buiten stak was een stuk van het stuur en dat vaantje. En ik denk dat Pascin daar, met het vaantje van je fiets, zijn artistieke hoogtepunt heeft bereikt. Al wat hij verder in de tuin geschilderd had was prachtig; het bewoog, vloeide, schemerde, trilde alsof het echt was. Misschien was dat ook wel omdat Pascin eindelijk had kunnen doen wat hij wilde: gewoon de dingen op de muur gooien zoals hij ze voor ogen had. Toch waren dat al bij al niet meer dan technisch knappe, intrigerende fresco’s, zoals anderen die ook al gemaakt hadden. Maar met dat vaantje van je legde hij zijn meesterstuk af in de discipline die hij het knapst beheerste, die van de miniatuurkunst.
Want dat landschapje oogde heel gewoontjes en onschuldig, op het eerste gezicht zelfs een beetje mat. Maar het herinnerde ook aan alle mogelijke landschappen die je ooit al gezien had, en tegelijk aan geen enkel jou bekend landschap. Het tintelde, het zweefde, alsof het zich, terwijl je ernaar keek, heel vriendelijk voor je optilde, telkens van gedaante veranderde, een paar keer rondwentelde om zich helemaal aan je kenbaar te maken in een totaalbeeld waarin alle vorige landschappen die je gezien had samenvloeiden, waarna het een buiging maakte en heel beleefd achteruitwijkend wegzweefde. Nu vind je dat alleen op de televisie terug, dat soort beelden, waarin alles in alle richtingen tolt, uitwaaiert, krimpt, uit het kader verdwijnt en terugkomt, een vierkant, een rechthoek wordt, tot een punt oplost en intussen vrolijk van kleur verandert – maar dat zijn al bij al, hoe opwindend het ook oogt, wilde, brutale beelden, die onophoudelijk in je ogen snijden; bij hem was dat allemaal onvoorstelbaar zuiver en ingetogen. Je keek naar dat landschap en je kwam tot rust. Pascin had geen karrevrachten camera’s, gestofisticeerde apparatuur en studio’s nodig, maar niet meer dan een paar dagjes eenzame afzondering, om een wonderlijk kunstwerk te maken.
Je wist het vaantje te waarderen, want je hebt het gekoesterd. Elke avond haalde je het van het stuur af, rolde het op en legde het onder je hoofdkussen. Misschien was je er teveel aan gehecht, of heb je er teveel over gepocht, want op een dag hebben je vriendjes het voor je ogen aan stukken gesneden. Je was ontroostbaar, je wist niet eens waarom ze dat gedaan hadden, zo onschuldig was je nog, dat je niet eens wist dat afgunst bestond - en je vroeg of Pascin een nieuw vaantje voor je kon maken. Maar dat ging helaas niet, want hij wilde sinds dat voorval geen voet meer bij me binnenzetten. Ik was een beul en een cipier, vond hij. Hoe lieflijk jij ook was, je vader was een monster, en daarmee was alles gezegd. En toen Pascin en ik na een tijdje toch weer met elkaar omgingen, had hij er geen zin meer in. Misschien omdat hij wat moedeloos was geworden: een deel van zijn kunstwerk was, met uitzondering van wat frivole tekeningen in de kelder, na een paar dagen al verdwenen; een deel droogde vanzelf uit omdat de verf van niet al te beste kwaliteit was, er bleven enkel rare, iets donkerder plekken over waar de verf had gezeten; en alles wat hij op de muren en plaveien had geschilderd is bij de volgende regenvlagen beetje bij beetje weggespoeld.
Pascin heeft het hier verder niet zo makkelijk gehad. Op een dag had hij het gewaagd een bijzonder levendig schilderij van de Mexicaan als een “mur mort” te bestempelen; hij werd prompt van de academie gestuurd. Hij bleef nog een jaar of twee in de stad rondhangen en trok zich terug op een zolderkamertje. Zogenaamd omdat hij het licht en de kleuren voorgoed had afgezworen maakte hij reeksen donkere schilderijtjes die hij geen namen meegaf maar enkel nummerde en, toen alle nummers opgebruikt waren, alle mogelijke letters van de gekste alfabetten meegaf: dat waren dan de titels van zijn werken. De schilderijtjes waren zo somber dat je, zelfs indien je ze tegen het helderste daglicht hield, niet te weten kwam wat ze voorstelden. Misschien was Pascin wel van plan om zijn hele verdere leven te wijden aan het onderzoek van sombere kleuren, en mogelijk was hij wel tot heel verrassende resultaten gekomen. Wie weet was hij de weg opgegaan van die andere geniale schilder, die op het einde van zijn leven donkere tekeningen maakte die hij met woeste krassen overdekte. En misschien zat in Pascin nu eenmaal zoveel angst en woede dat ze zijn kunst letterlijk overwoekerden en vernietigden - maar toevallig, en gelukkig maar, draaide dat allemaal anders uit.
Op een dag was Pascin, ik vermoed zonder het al te goed te beseffen, verzeild geraakt in een onschuldige betoging. Omdat hij iets te heftig met zijn verfkwast had gezwaaid werd hij voor een herrieschopper gehouden. Hij werd naar een doodlopend straatje gemanoeuvreerd. Er werd gechargeerd. Hij werd, ondanks zijn fragiele artiestenhandjes, eerst duchtig afgeranseld door een bende plichtsgetrouwe ordehandhavers en daarna zonder plichtplegingen in een politiewagen geduwd. Hij bracht een paar dagen door in een piepklein celletje en werd een week later zonder waarschuwing op het vliegtuig gezet, en kant en klaar weer in zijn vaderland afgeleverd. Er was blijkbaar, dat beweerden ze hier althans, sinds jaar en dag iets mis met zijn papieren. Hij werd dus gewoon teruggestuurd naar zijn vergeten vaderland, en hoe hij het daar heeft kunnen redden mag ronduit een mirakel heten, want op hem gesteld waren ze ginder niet.
Het zal je verwonderen, maar het zijn de lessen van de Mexicaanse nietsnut die Pascin gered hebben. Na een tijdje kreeg ik een briefje van Pascin; hij logeerde in een gezellig centrum voor heropvoeding en vertelde dat hij het na een eerste uiterst donkere periode, waarover hij het liever niet meer had, bijzonder goed getroffen had. Het hoofd van de dienst die instond voor berouwvolle ballingen had vernomen dat hij hier bij Murillo had gewerkt – en die man was een fervent bewonderaar van Murillo.
Pascin werd uit zijn cel gehaald, mocht vooraan elke dag bij de directeur dineren, en de ambtenaren beloofden hem dat hij voor de rest van zijn leven portretten van arbeiders en arbeidsters mocht maken. In ruil hoorde hij wel zoveel mogelijk hoekige spieren en enorme borstpartijen te schilderen. Mannen moesten er sterk en woest uitzien, en de vrouwen mochten niet voor hen onderdoen, want men duldde geen onderscheid tussen de seksen, net zomin als klasseverschillen. Op de achtergrond moest hij, om het allemaal wat realistischer te maken, een paar rokende fabriekschouwen neerzetten, wat velden met in het gelid staande strohalmen, witgeverfde, nederige huisjes die als schapen op berghellingen stonden en, als het nog even kon, een aantal stevige melkkoeien. Geen Hollandse, want die waren kapitalistisch, maar gezapige en dialectisch onderlegde koeien uit het voormalige Thracië. Pascin deed wat hem gevraagd werd: hij schilderde wat men zien wou, en vergat wat hij zelf gezien had. Hij schilderde steevast in de officiële kleuren, rood en groen, en met centimeterdikke zwarte lijnen voor de contouren, zodat het ook voor het gewone publiek begrijpelijk bleef.
Dat heeft Pascin dus een hele tijd gedaan, daar, in dat verre land, onze bakermat: veredeld kladwerk, zoals hij het in zijn brief noemde, een ietsje beter dan wat hij van de Mexicaan geleerd had. Nauwelijks vijftig jaar oud werd Pascin al uitgeroepen tot officieel en nationaal kunstenaar, wat ginds een zeer geambieerde titel was. Toen hij dat statuut eenmaal had bereikt, kon hij op zijn lauweren rusten, wat schetsen maken, elke middag indutten met een kunstboek op zijn schoot, en het serieuze werk door anderen laten uitvoeren en zich wijden aan zijn echte passie. En in het geval van Pascin duurt het een tijd voor je die echte passie kunt achterhalen.
Toen de archieven van het land enkele jaren geleden uitgeplozen werden – je weet wel, toen die muur was gevallen, die muur waar je enkel graffiti en doffe leuzen op mocht schilderen - bleek dat een tot dan toe onbekend kunstenaar het gedurende jaren had aangedurfd om onder de neus van zijn officiële opdrachtgevers een gelovig en tegelijk losbandig leven te leiden. Die onbekende kunstenaar die iedereen een neus zette – dat was Pascin, onze Pascin.
Bij dat gelovige mag je je niet te veel voorstellen. Pascin had een zwakke gezondheid en last van hallucinaties, waarin God in het midden van de nacht voor hem verscheen en zich bij hem kwam verontschuldigen voor de kleuren van zijn schepping. Het perspectief klopte niet, je zag nooit het geheel, je wist ook niet waar je je oog moest op richten, zo verward en chaotisch was het allemaal. God had er een overgeeflijke janboel van gemaakt, maar hij besefte dat tenminste en daar kon Pascin na lange discussies met de nonchalante schepper vrede mee hebben. Pascin koesterde ook maar één enkel boek: een bijbel, waaruit hij – naar het voorbeeld van Dostojefski, die toch ook jaren in een strafkamp had doorgebracht – zichzelf dagelijks uit het Boek Job voorlas en in de marge een paar losse, dolle aantekeningen maakte. Maar al zal Pascin het allemaal wel heel ernstig gemeend hebben, dat gelovige stelde al bij al niet zoveel voor.
Het losbandige aan Pascin is veel interessanter. En dat vind je terug in die ellendige reeks officiële portretten: die hoekige en harkerige vertegenwoordigers uit de arbeidersklasse zijn om de een of andere reden allemaal blootsvoets afgebeeld. Eerst merk je het niet eens op. Maar zodra je je ogen langs die lichamen van arbeiders, opzichters, plaatslagers, bouwvakkers, parfumbewerkers en bombardonspelers laat glijden en het allemaal wat nauwkeuriger bekijkt, kan je je ogen niet meer afwenden. Want dan merk je dat alles heel schools is nagebootst, braaf en en degelijk zoals het hoort, maar dat de schoenen, als je in een welbepaalde hoek voor de muur staat, zonder meer doorzichtig zijn. En daaronder zie je die voeten te voorschijn komen, voeten die met hun wreef, enkels en tenen intrigerender zijn dan de mensen aan wie die voeten toebehoren.
Elke voet is verschillend. Je kunt aan de hand van de voet de persoon aan wie die voet toebehoort typeren. Je voelt het gewoon: dit zijn, jazeker, de voeten van een vrijgevig iemand, en dit de voeten van iemand die ten prooi is aan angst, en deze voeten dragen iemand die opgeruimd door het leven struint, enkel het geluk in de dingen ziet. Dat alles kom je intuïtief te weten als je maar lang genoeg, en met een open geest, naar die voeten kijkt: ze kijken je aan als gezichten, zo persoonlijk zijn ze. Als je voldoende geduld opbrengt, kom je zelfs te weten dat Pascin doorheen die voetjes naar je knipoogt: eerst denk je dat dat ene eksteroog of die ingregroeide teennagel naar een bol oog of een half gesloten ooglid verwijst, dat die stugge wreef naar een stijve nek, die gigantische, uitstulpende enkel naar een dikke buik verwijst – en dan, beetje bij beetje, wordt je duidelijk dat de ware blikrichting van die voeten elders ligt. Die voeten verwijzen niet naar hun bezitters, verre van. Ze vormen, op zich, ogen, met gefronste wenkbrauwen of geloken oogleden, met een heldere of melancholische blik, die je diep aankijken, je peilen, tot in je ziel en je de vraag stellen: ‘Ben ik niet mooi? Zie je nu wat schoonheid is?’
Er wordt weleens beweerd dat die voeten, die geen voeten meer zijn maar levende en bijna bewegende ogen op steen, behoren tot de meest sensuele en filosofische voeten uit de hele schilderkunst. Want waarom zou je in je dagelijkse leven gefascineerd naar de voeten van je medemens zitten staren – dat doe je niet, maar zodra je Pascins werken hebt gezien, doe je dat elke dag, elke seconde. Als je er overtuigend bij weet te vertellen dat Pascin je die schoonheid heeft leren kennen, doe je dat zelfs ongestraft. Vraag maar rond, waar je ook bent, in de bus, op de tram, op de trein, en toon een paar van Pascins schilderijen, je zult tot je verrassing merken: iedereen wil je zijn voeten tonen. Dat kan ook niet anders. De wereld is nu eenmaal bevolkt met fascinerende voeten. De hele portretkunst verdwijnt erbij in het niets, want voeten dragen de wereld, maken hem boeiend, avontuurlijk. Zonder voeten zag onze planeet er anders uit, heel vervelend en een stuk treuriger, dat verzeker ik je. Maar dat besef je pas zodra je Pascins meesterwerken bestudeert. En sommigen zeggen dat Pascin niet alleen de mooiste, verfijndste en diepzinnigste, maar ook de meest subversieve voetjes uit de schilderkunst heeft voortgebracht.
Telkens als ik dat hoor en lees voel ik me heel trots worden. Want het zijn tenslotte jouw voetjes en jouw verschijning die Pascin tot zijn meesterwerken geïnspireerd hebben. Een beetje heimwee, een vage, onprettige herinnering aan die tuin en dat achterhuisje bij ons en een gekooid leventje in zijn akelige vaderland hebben Pascin tot prachtige prestaties aangezet. Maar één ding mag je nooit vergeten: die meesterlijke, subversieve voetjes, die de blik op de wereld voorgoed veranderd hebben, heeft de schilderkunst ook een beetje aan ons te danken.