Gisteren op straat
niet van verdriet
van woede
stond op z’n eentje
een kind
te schreeuwen in de regen

Geen woord hierover

Niemand mag het weten

Dubbelgevouwen badkamers zag ik
huizen van stof op ieders handen
mannen zaten in kloven in de straat
voorovergebogen gehurkt als vliegen
vastgekleefd in gesmolten gummi
hun hand in het asfalt (een hete geribde gewelfde ton)
op hun rug een spoor van rupsbanden

Alleen maar schreeuwen
dat-ie deed
alleen maar schreeuwen

onhoorbaar in de vlugge regen
die poetst en glimmen doet

Niemand is hier nog
geen ene ziel die waakt
niemand verwelkomt de regen
dat malse brood dat naar vergeten smaakt

Deze rust moet eeuwig duren

Vrouwen slapen nu al wekenlang
poppen dromen
in volle drukke straten
hun armen stukgeblazen borsten weggerold

Zo moet het zijn in deze straat en stad en alle steden
het is hier nooit zo stil geweest
zo schoon verlaten zo sereen

Hoor de vogels zingen
zie de wolken de regen
vredig als een gladde maan
luister naar dit lichtdoorschoten land
waar vijgenbomen op de akkers staan

Dit is mijn mooie land

waar tanks in straten slapen
glimmend in de blauwe regen

Ik ben waar ik wezen moet

waar schepen stil voorbijvaren
met rotte tong
tussen de slapenden
vel over been
zelfs dat niet meer

Waar zij dood zijn moet ik leven
waar praten kinds zwijgen pijn

en delen is

Hier ben ik waar ik wezen moet
een ziel ontvleesd
schreeuwend niet van woede
een trage malse regen

een holle dorre mond
die gaapt en overgaat

een stad aanwezig en verdwenen

een ziel ontvleesd