Ziehier de laconieke zinnen uit het proces-verbaal:
‘Bestuurster reed slachtoffer aan en stapte uit. Ter plaatse komend belde ik de spoeddienst op. Het slachtoffer werd in het universitair ziekenhuis opgenomen.’
Droge, stroeve zinnen. Ik heb ze in mijn biografie geciteerd, op de eerste pagina. Iemand had me gezegd: je moet bronnen aanhalen, hou je aan de feiten.
Nog zo’n zin:
‘Twee uur later werd in ’t Veld uit het ziekenhuis ontslagen. Aangeredene was helemaal in orde.’
Ook die zinnetjes heb ik in mijn biografie aangehaald. En ik stip hier uitdrukkelijk aan dat ze uit onverdachte bron komen. Maar ze zijn manifest onjuist.

Wat in dat verslag ontbreekt: de voornaam van de aangeredene (hij heette Koen); de precieze omstandigheden van de aanrijding. Wat de politie niet genoteerd heeft is dat In ’t Veld, zodra de auto zijn richting uitkwam, zijn enkels tegen elkaar klapte en zich van de grond afduwde. Er staat evenmin in hoe Koen ruggelings over het dak van de wagen gleed en op zijn rug op het wegdek neerkwam. Wie kan zo’n sprong overleven? Koen. En hoewel hij daar alleen maar wat schrammetjes aan overhield (aan de ellebogen, de knieën), had hij wel degelijk een zware val gemaakt, die hem voor de rest van zijn leven zou tekenen. Dat hebben die politiemannen – het waren er twee, de ene droomde, de andere schreef -, stekeblind als ze waren, onvermeld gelaten.

Maar hoffelijk waren ze wel.
‘Hoe maak je het?’, vroegen ze hem.
‘Niet zo best’, zei Koen.
‘Zullen we een proces-verbaal opmaken?’
‘Graag.’
Toen schreven ze dat leugenachtige proces-verbaal.
‘En hoe voel je je nu?’, vroegen ze, toen dat eenmaal achter de rug was.
‘Draaierig, en treurigjes, om eerlijk te zijn.’
‘Wil je verzorgd worden?’
Koen knikte.
‘We brengen je.’
En ze lieten alles in de steek om hem naar het universitair ziekenhuis te begeleiden. Ze dronken een kop koffie in de kantine op de gelijkvloers terwijl Koen onderzocht werd. Ze vroegen het verslag van de spoedarts op. Daaruit bleek – ook dat document heb ik nog – dat Koen ‘helemaal in orde’ was.
‘Nou, als je toch in orde bent’, zeiden ze hem, toen hij onder een betonnen afdakje aan de kille, tochtige uitgang van het ziekenhuis stond, ‘dan kun je wel op je eentje naar huis terugwandelen. Neem het ons niet kwalijk, we hebben nog een heleboel te doen.’ Ze schudden hem de hand. En ze reden weg.

Te voet liep Koen van de Gasthuisberg via de ring en het station naar de andere kant van de stad. Van daaruit moest Koen verder: de ring over, een spoorweg over, en hij moest een kilometerslange, kronkelende en venijnig naar boven hellende straat uitlopen eer hij bij het ziekenfonds aankwam. Het was een modern, louter uit glas en donkergroene pvc opgetrokken gebouw, dat als een toorts brandde in het landschap.
De loketbediende luisterde beleefd naar Koens verhaal.
‘En dus’, zo besloot Koen, ‘doe ik aangifte van mijn ongeval.’
‘Misschien heb je wel een schrammetje opgelopen’, zei die man, ‘of ben je met je hoofd ergens tegenaan gestoten. Laat me even raden. Ben je op de keukenvloer uitgegleden?’
Die man glimlachte. Of misschien was het al te donker om te zien welk gezicht die man precies opzette. Of misschien deed die man helemaal niets, keek hij Koen uitdrukkingloos aan en wachtte hij, koud en gevoelloos, op een volgende cliënt.
Een andere bediende van datzelfde ziekenfonds weigerde Koen krukken uit te lenen.
‘Ze zijn bestemd voor mensen die echt ziek zijn’, zei hij. Waarna Koen sprakeloos voor zich uitstaarde. Hij liep naar de uitgang.
‘Zoekt u iets?’, vroeg een dame die uit het gebouw kwam.
‘Ik weet het niet’, zei Koen.
‘Waarom staat u hier dan?’
Hij vertelde haar wat hem overkomen was.
‘Ik wil u wel terugbrengen’, zei ze. ‘Ik moet terug naar Brussel. Maar ik wil best een ommetje maken, zodat u tenminste terug in de stad bent.’
Deze dame bracht Koen kosteloos terug tot aan de ring.

Kranig zette Koen zich in beweging. Na een urenlange tocht kwam hij bij zijn huisarts terecht. Deze wees hem de deur (en beweerde dat er helemaal niks aan de hand was). Idem dito Koens vader: toen zijn zoon bij hem ging aanbellen – uren later, in het verre Lubbeek - en hem, van op de drempel van de deur, de gaten in zijn jeans toonde, antwoordde de man korzelig: ‘Ik durf te wedden dat je die gaten er weer zelf hebt uitgeknipt.’
‘Nee, helemaal niet’, zei Koen, ‘ik ben aangereden.’
‘Ach ja, dat zal wel.’
‘Ik heb hier het document bij me van de spoeddienst.’
‘Laat maar’, zei de man. Waarna hij zich omdraaide. Koen zag enkel de rug van zijn vader die zich verwijderde, en op z’n eentje, moeiteloos, onbezwaard, de trap in de grote hall besteeg. Hij keek nauwgezet toe hoe de voordeur zachtjesaan  dichtging, en nog heel even ving hij, terwijl de deur aldus dichtging, de flauw verlichte hal op, met aan de rechterkant (de kant waar de deur openging) het brede mahoniehouten kapstokmeubel waarin tientallen jassen hingen – lodens, regenjassen, winterjassen – met op de plank de bijhorende schoenen en bovenin, recht erboven, de bijhorende mutsen en handschoenen.
‘Zo is hij’, dacht Koen, ‘dat is mijn vader: een man met smaak. Ik schaam me dat ik hem zo laat’ – het was twee uur ’s ochtends – ‘lastigval.’

Na een slapeloze nacht ging Koen aanbellen bij de vrouw die hem had aangereden. Op de gele rand van de stoep staande zei hij haar:
‘Mevrouw, maakt u zich geen zorgen, u hoeft zich niet schuldig te voelen.’
‘Hoezo?’, vroeg die dame.
‘U hebt me gisterochtend aangereden.’
‘Nee’, zei ze, ‘dat kan ik me echt niet voorstellen. Gisteren, zei u?’
‘Jawel’, verzekerde hij haar, ‘hier vlakbij. U wou uitrijden, u zag me niet aankomen, verblind door de winterzon. Ik ben het. U bent uitgestapt, hebt me gevraagd hoe ik het stelde. ‘Goed’, zei ik, ‘nou, redelijk, zoals altijd.’ Toen bent u weggereden.’
‘Nadat ik u aangereden had?’, vroeg de vrouw.
‘Ja, de politie is langsgekomen, en ik heb u gerustgesteld.’
Vuurrood werd die dame, en ze zei:
‘Ben je daar weer? Ga weg. Vooruit, scheer je weg!’

Geloof me, het wantrouwen, de vaste overtuiging dat anderen je beliegen en bedotten – het is een kwaal van deze tijd. Met als resultaat: kilte, onbegrip. Ik kan het niet genoeg herhalen: we leven in een trieste, vlakke wereld. En zij die dat aanvoelen en eronder lijden, zijn de zwakken onder ons, maar ook de echte helden: in stilte en anoniem verzetten ze zich tegen het gif van het ongeloof dat deze wereld besmet.

Wanneer niets meer is wat het lijkt
en schijn het wint van feiten
wat valt er dan nog te geloven?
Weinig, vrienden, bitter weinig.
Maar dat heb ik al vaak genoeg uitgelegd.

Dat ongeloof verklaart, denk ik, waarom Koen een dag later instortte. Hij bleef drie dagen roerloos in bed liggen. We waakten aan zijn bed. Wij, zijn trouwe vrienden. We waren gek van verdriet.
Drie dagen lang gebeurde er helemaal niets. Maar, zoals iemand ooit dichtte:
In stilte
waar niets gebeurt
gebeurt het wonder
Die derde dag, in de vroege namiddag, opende de zieke één oog dat ons onbeweeglijk aanstaarde. Hij vroeg met een diepe, hese stem om wat water. Maar toen we het gevraagde glas water aan zijn mond brachten, zei hij: ‘Ach nee, liever niets, helemaal niets meer.’ Hield hij het al voor bekeken, wilde hij zichzelf laten uithongeren en stilletjes uit dit akelige leven wegsluipen?
Even later zei hij: ‘Kleur is belangrijk’, en wees naar een spinnenweb tegen het plafond, in de hoek van de kamer. Dat was al een eerste stap.
‘Zie je’, zei hij, ‘ik overnacht in de lichtblauwe wolk die je daar ziet.’
De tweede stap: hij begon oog te krijgen voor kleuren en dingen.
‘Mijn ouderlijke huis’, zo beweerde hij, ‘is met een kraan versleept naar Rupelmonde.’ (Het huis stond nog altijd in Lubbeek.)
Derde stap: hij verlangde naar beweging. Wanneer hij gestommel in de gang hoorde, zei hij: ‘Daar gaan we weer’ (hoewel hij nooit zijn kamer verliet).
Toen hij eindelijk uit bed kon, ging hij onafgebroken in een rotanstoeltje zitten. Hij at en dronk, en observeerde de wereld. Behalve zijn trouwe vrienden was iedereen hem vergeten.
Toen opende hij zijn beide ogen. En op een zondag, klokslag tien over tien ‘s avonds, duwde hij het rotanstoeltje bruusk weg, trok en oude versleten kamerjas aan en ging in bed voor zich uit liggen staren. Hij overlegde bij zichzelf wat hem te doen stond, veerde plotseling overeind, liet zijn vuist met een harde klap op tafel neerkomen en zei: ‘Genoeg. We gaan ervoor.’ En toen, ja toen was hij - uiterlijk - weerom de oude: hij glimlachte, maakte grapjes, en we omhelsden hem. Hij aanvaardde het spel dat wereld heet.

Hij was strijdlustig, dat wel, maar zijn geest was nog altijd beneveld.
Langzaamaan herstelde hij. Als ik een tijdje wegbleef en hem daarna ging opzoeken, zag ik dat hij erop vooruitgegaan was. Zijn vrienden, die dagelijks bij hem waren, merkten die vooruitgang niet. En hijzelf wist niet eens of hij vooruit- of achteruitging.
Halfweg zijn herstel wist hij ’s middags niet meer dat hij ’s morgens naar de tandarts was gegaan, ’s avonds was hij al vergeten hoe hij diezelfde namiddag gulzig, blij als een kind, vrolijk babbelend, anekdoten opdissend en moeiteloos dichtend, een heel bord vol tiramisu (zijn lievelingsgerecht) had opgegeten.
Pas na een zestal maanden herinnerde hij zich onze namen, maar wat hij over ons vertelde hield geen steek.
Zo zei hij, naar mij wijzend: ‘Geloof hem niet, hij raaskalt maar wat.’
Ja, hij had de adelaarsblik, de blik die uit het moeras der oppervlakkige, zichtbare dingen de parel van de ware werkelijkheid opdiept. Die messcherpe blik komt voor uit het lijden, zeggen sommigen, uit beproevingen die de geest harden, of uit ervaring, levenswijsheid enzovoorts, maar ik denk dat hij uit een mooiere en makkelijker bereikbare bron, de lach voortkomt.
En dus, toen Koen, naar me wijzend en niet bijkomend van het lachen, zei: ‘Ziedaar een gestoorde’, lachte ik hartelijk mee. Ik wist: hij heeft gelijk: de lach is het zout der aarde; hij is de grondstof waaruit onze treurige wereld is opgebouwd.

De feiten, louter de feiten.
Na die miraculeuze sprong (zijn eerste opstanding), en zijn driedaagse coma (gevolgd door zijn tweede opstanding), begon Koen zonnen te tekenen: op papier, op de wanden van zijn kamer, op de jassen van zijn bezoekers, op de stoepen van de stad.
Hij liep scheef (hij had op het verkeerde been gesteund tijdens zijn revalidatie). Op foto’s uit die tijd staat hij kaarsrecht en fier, maar ingewijden weten dat hij poseerde met een stoel achter zich, en dat zijn vrienden (onzichtbaar op de foto) hem aan zijn middel vasthielden.
Mensen kwamen hem opzoeken. Hij ontving hen in zijn piepkleine woonkamer, waar een verstikkende geur van verf hing. Ze spraken met hem, en na afloop zeiden ze dat Koen hen als een moeder koesterde, als een vader berispte. Ik nam de proef op de som en keek, vanop de straat, vlak naast een perelaar die tegen de muur stond, de kamer in tijdens een consult. Ik stelde vast dat Koen met de rug naar de bezoekers zat, ijverig schilderde, en hen volledig vergat.

Wie zonnen
en hun schaduw tekent
weet wat zonnen zijn

Een heremiet, dat was hij, een zwijgzame, artistieke kluizenaar.
Maar zodra hij zijn werkkamer verliet, werd hij een ander iemand: spraakzaam, behulpzaam, gedienstig. Hij kon, sinds zijn ongeval, moeilijk uit de voeten en was op de hulp van anderen aangewezen. Gelukkig boden vrienden en buren spontaan aan hem te helpen: telkens liet Koen zich gewillig in de auto hijsen, en hij bekeek fluitend van bewondering het dashboard, de knopjes, de fonkelende lichtjes en de leren zetels. Met kinderlijke opwinding riep hij: ‘O, dàt is mooi’, terwijl hij met zijn hand over de zitting, de versnellingspook, het handschoenkastje streek, ‘en dat, en dat..., o, kijk eens!’`
De bestuurder was er zo door geflatteerd dat hij het niet kon laten Koen opnieuw uit te nodigen voor een ritje. En zo kwam het dat Koen nooit zonder vervoer viel.

Een ander feit: hij was een uitstekende reisgezel, steeds beschikbaar en goedgeluimd. Je kwam bij hem langs en je zei:
‘Heb je zin om naar Wenen te gaan?’
‘Ja’, zei hij, ‘waarom niet?’
En verder hoefde je niets af te spreken. Geen sores met agenda’s, afspraken of geldzaken. Je wist dat je hem moest onderhouden. Maar wie zou niet betalen voor een reisgezel die tevreden is met drie wortels en twee potjes yoghurt per dag?

(Feiten, feiten. Vele getuigenissen heb ik verzameld en gepubliceerd. In een levendige stijl heb ik allen die hem kenden aan het woord gelaten. En ik vertel u nu de anekdotes die ik nog nergens heb opgeschreven.)
We zaten in ons stamcafé, en elke dag zagen we Koen, nou ja, voorbijhinken. En telkens ging iemand in de deuropening staan, zwaaide naar hem en riep:
‘Zin in een pintje?’
‘Water is ook goed’, zei hij, ‘en een paar wortels graag.’
En zo kwam het dat hij overal getrakteerd werd.

Feiten: hij zag er zo ellendig uit, en zo arm en zo luizig (hij droeg nog altijd zijn gescheurde jeans, en trok ‘s avonds zijn pyjama over zijn kleren, en wandelde, aldus gekleed, door de straten van Lubbeek) dat we ons allen als zijn weldoeners voelden: je keek naar hem, en glimlachte; en hij glimlachte terug, spontaan, uit de grond van zijn hart. Hij was een broeder van liefde. Ook al gaf je hem helemaal niets, nog altijd gaf hij je het gevoel dat je hem iets gaf.

Ach, en dan deze ene anekdote, treffender dan mijn hele biografie en alle feiten die ik al opgesomd heb. Tijdens mijn research voor dit verhaal sprak ik met een professor aan de katholieke universiteit. Ik deed me voor als journalist.
‘Beloof je me mijn woorden niet te verdraaien?’, vroeg hij.
‘Dat kan ik u niet beloven’, zei ik.
Hij keek me met sombere ogen aan.
‘Zegt u het maar’, zei ik, ‘ik noteer het wel. U kunt altijd mijn notities vergelijken met wat in het boek staat.’
‘Nou, goed. We organiseerden een symposium rond Godsverlangen’, zei de man, ‘Koen kwam tijdens de pauze naast me zitten, en vroeg me zonder omwegen:
‘Gelooft u in God?’
‘Tja’, zei ik hem, ‘hangt ervan af wat u daaronder verstaat.’
‘Hebt u hem gezien of ervaren?’
‘Nee’, zei ik.
‘Bent u ooit al in het bos geweest?’
‘Nee’, zei ik.
Toen begreep ik het. Kunt u zich dat voorstellen, die eenvoudige vraag heeft heel mijn wereld op z’n kop gezet. Is dat geen aardige anekdote voor uw boek? Sindsdien wandel ik vaak in het bos. In het bos vind ik de doorzichtige hoeder van ruimte en dingen. Zal ik u even vertellen waar dat bosje juist ligt? Ik teken het even.’
Hij pakte een pen, overhandigde me de plattegrond.
‘Zo, gaat u er eens heen, bij gelegenheid. U geraakt er via de steenweg of via de autosnelweg. Zoals u verkiest. Maar vergeet u de essentie niet: ik belde meteen de secretaresse op en vroeg haar zijn inschrijvingsgeld terug te storten, u weet wel, voor dat seminarie.
‘Die man kan met moeite de eindjes aan mekaar knopen’, zei ik haar.
Ze reageerde verbaasd:
‘O, u zult het me niet kwalijk nemen, hoop ik. Ik heb hem gratis binnengelaten’, dat antwoordde ze, ‘ik vond het zo’n aardige man!’’

Genoeg anekdotes. Precies drie jaar na die aanrijding - Koen was toen drieëndertig jaar oud - vonden zijn vrienden een briefje op zijn bureau met het eenvoudige berichtje: ‘Ik ben vertrokken.’
Gealarmeerd gingen ze naar hem op zoek. Ze troffen hem aan in een naburig bos in een slordig opgetrokken tentje, op een open plek vlakbij een driesprong, vredig slapend op een kokosmatje; de binnenkant van de tent had hij beschilderd met glimlachende zonnen. Zijn vrienden bleven nietsvermoedend met elkaar praten voor de tent. En toen, plotseling (zo zegt een getuige):
‘Plotseling werd het muisstil: de vogels zwegen, en omdat de wind ging liggen verstomde ook het gezoem van het verkeer op de steenweg. Het tentzeil scheurde, van onder naar boven; traag hoor, heel traag: eerst drong het niet tot ons door. Dan, in een enkele seconde, stortte het tentje in.
Eerst was er dat ploffende geluid toen al die zeilen neerzegen. Daarna: takken die braken, met kleine, ritmische intervallen, en een smartelijk geloei, ergens in dat bos, dat aanzwol, gevolgd door een korte, fikse regenbui, alsof het bos spontaan, heel kort en krachtig huilde.
Toen: iemand riep: ‘Koen!’ En we begrepen: als we niet snel handelen, stikt hij, bedolven onder de zeilen.
We pakten de zeilen op en trokken ze weg, maar Koen vonden we niet. We dronken een biertje, verbaasd over die ongehoorde verdwijning, en schudden een kwartier later, toen we op het punt stonden te vertrekken, de zeilen voorzichtig uit. We vonden Koen in een van de intussen aan elkaar geplakte zeilen, alsof een of andere kracht hem behoedzaam in een beschermende cocon had gewikkeld. Zijn ogen waren dicht; de linkerhelft van zijn gezicht zag er vredig, sereen uit, de rechterhelft was vertrokken.
We belden de politie. Een politieman noteerde: ‘Ik gaf een belletje en Koen In ’t Veld werd ijlings naar het universitair ziekenhuis gebracht’.
En de dokter van dienst - dezelfde die Koen na die aanrijding, drie jaar eerder, had onderzocht - grapte: ‘Is-ie daar weer, onze miraculeuze vriend?’
Zwijgend onderzocht hij Koen. Toen schudde hij langzaam het hoofd.
‘Nee’, zei hij, ‘deze keer redt hij het niet.’’

Die man had gelijk. Koen overleed na drie dagen coma.

Hij werd naar het mortuarium gebracht in de kelderverdieping. De lade waarin zijn stoffelijk overschot lag werd dag in dag uit bewaakt door twee politiemannen. Hij was al twee keer als bij wonder aan de dood ontsnapt. Misschien lukte het hem ook een derde keer. Dat hoopten we – vurig hoopten we dat. Mag ik eerlijk zijn? We waren zogoed als zeker dat hij het opnieuw zou halen. En niet alleen deze ene keer, maar telkens opnieuw, na elke aanrijding. En we wilden dat iedereen het te weten kwam indien hij plots, kerngezond, glimlachend, uit die lade tevoorschijn kwam. Wat een triomf op de dood dat was geweest! En een kaakslag voor hen die niet in Koen geloven.
Maar Koen lag in die koele lade, en bleef er.
‘Om tien over tien’, zo noteerden de politiemannen die nacht, ‘precies om tien over tien, drie dagen na het einde van de coma, hebben we vastgesteld dat Koen In ’t Veld net zogoed overleden is als drie dagen geleden, klokslag hetzelfde uur als het uur waarop hij in het mortuarium werd binnengebracht.’

Uit datzelfde, dwaze proces-verbaal:
‘Aan de toestellen zagen we dat het hartritme vertraagde.’
Dat was, notabene, toen hij nog niet in de koele lade lag maar aan toestellen hing die hem kunstmatig in leven hielden.
Of deze parel:
‘We gingen een hamburger halen.’
Of dit:
‘We hebben aandachtig gekeken. Maar nergens, en op geen enkel ogenblik hebben we iets dat op een ziel lijkt uit de mond van het slachtoffer zien ontsnappen.’
Dat schreven die twee wijkagenten, die hem al jarenlang op de voet volgden en op de hoogte waren van al zijn doen en laten. Oenen !
En nergens vind ik iets terug over de begrafenis, over de kist die we in de grond neerlieten, wij, zijn getrouwen, niet zomaar een kist maar een kist van ruwe, eigenhandig gezaagde planken waarop we zijn wandelschoenen hadden geplaatst. Een eerbetoon aan de gepassioneerde, opmerkzame wandelaar die hij altijd geweest was.

En nergens staat vermeld hoe de kikkers van de vijver – vlakbij de plek waar we een put in de grond hadden gegraven – zodra we ons omkeerden, stilzwijgend rond de kist samentroepten.

Koen leefde sober. Op een bed, een sofa, zijn bureau en een rotanstoeltje na, heeft hij ons weinig nagelaten. Zijn laatste geschreven woord bevindt zich op de briefomslag die hij op de eettafel legde voor hij het bos inging. Op die envelop stond:
1. de plattegrond van het bos en de plek waar hij zijn tent ging opslaan;
2. de boodschap: ‘ik ga het bos in’;
3. het woord: ‘Ciao’.
‘Ciao’: een woord dat je aanvuurt om in looppas naar het geluk te stormen. Ciao! Wat een verrukkelijke klank, verpakt in vier discrete lettertekens. Ciao! Een woord waarin ik de zekerheid proef dat we elkaar in het hiernamaals terugzien.
Geen enkele klacht liet Koen ons na. Nergens een allusie op zijn financiële problemen. We hoefden zijn huis niet op te ruimen (een deurwaarder deed het in onze plaats).

Koen was vrijgevig en woekerde met zijn talenten: hij dichtte en zong. Er is een aantal gedichten van hem bewaard die men onder zijn matras vond. Ziehier het mooiste gedicht:
De langste reis leidt niet
naar de bronnen van de Nijl
naar de oorsprong van Timboektoe
Naar men vermoedt is het volgende gedicht geschreven na een kerstwandeling:
Draai de want om
je hebt een omgekeerd insect
de voering binnenstebuiten gekeerd.
Gisteren nog overhandigde een leerling van Koen, slaaf van zijn ego, me volgend gedicht:
Een kozak zonder kazak
loopt
blootshoofds
(Naar mijn gevoel aldus te lezen: ontdoe je van je hoofddeksel, jij, kozak, en pas daarna kun je ook je kleren uittrekken.)
Naar verluidt veroorzaakte de lectuur van volgende spreuk een plotselinge verlichting bij zijn lievelingsleerling:
In kazematten
hangen zelden
kokosmatten
Ten slotte, dit gedicht dat Koen neerpende in Brussel, na een bezoek aan het huishoudsalon op de Heizel:
Verder word ik gedreven
een onbekende grap in
gore platen
holle vaten
waardoorheen ik
spoel
Koen - verwijzend naar bepaalde verhalen, volgens dewelke de ziel ronddoolt op deze aarde - beschrijft hoe zijn ziel de gevangene is van de materie. Die verwijzing blijkt duidelijk uit het derde vers: ‘gore platen’. Immers, hij bedoelt: ‘(alle) gore platen’. Maar wat zijn die ‘gore platen’? Ze herinneren, zo meen ik,  aan de ‘alle-gorie’ (van Plato).
Als we het vers zo lezen, wordt duidelijk dat de ‘onbekende grap’ in het tweede vers de schaduwwereld van schijn en regen voorstelt, de schimmige weerkaatsing van de zonnige, echte werkelijkheid. Een sombere wereld van laag tegen de horizont aanliggende wolken, moerassige weiden en onverlichte snelwegen waar we dagelijks in verdwalen.
Toch blijft de uitdrukking ‘gore platen’ dubbelzinnig. De verklarende sleutel vindt men, vermoed ik, door de link te leggen met de aluminium trommel van vaatwasmachines. Dan leest men het gedicht als volgt:
1. ik ben afgezakt in de materie; ik ben de gevangene van de duisternis;
2. inderdaad, ik ben zoals iemand die in een vaatwasmachine zit;
3. met dit verschil dat ik weet dat ik in een vaatwasmachine zit;
4. zodat ik onaangeroerd in het (bedrieglijk) zwierige decor van het leven beweeg: ‘waardoorheen ik spoel’.
Kortom, ook al was hij de gevangene van de materie, Koen behield zijn geestelijke, innerlijke reinheid. Hij ‘spoelde’ door alles heen, zoals een schoon kledingstuk dat bij vergissing in de wasautomaat is gestopt.

Behalve deze gedichten liet Koen ons ook zijn pertinente woorden na.  Zo heeft hij – net voor zijn tentje in het bos instortte - aan drie toevallige voorbijgangers een aantal geheime woorden toevertrouwd. Eén van die voorbijgangers (een Leuvense verpleegster) vertelt:
‘Hij lag uitgestrekt op zijn kokosmat. Hij zei: ‘Buk je.’ Ik moest mijn oor aan zijn mond leggen en hij sprak één enkel woord.’
Deze ooggetuige hoorde, zo beweert ze, het woord tsjut. Men veronderstelt dat dit woord niet ‘zwijg’ of ‘stilte’ betekent, maar: tsjit. Daarna liet hij ook twee andere toevallige wandelaars naar zijn laatste woorden luisteren – maar ik hoef u niet te vervelen met saaie details. Laat ik een kenner raadplegen.
‘Om kort te gaan’ – zo lees ik bij een vermaard koenoloog -, ‘het is heel waarschijnlijk dat Koen, met zijn Lubbeeks accent, aan de drie opeenvolgende voorbijgangers heeft gezegd: sat, sjut (wat chit betekende), en ananda.’ (En hier sla ik een veel te lange, geleerde uiteenzetting over een uitheemse, mij onbekende religie over.) ‘Uit de verwarrende puzzel van Koens woorden komt alvast dit hemelse Woord tevoorschijn: ‘sat-chit-ananda’: ‘al-bewust-zijn’.’
Ik heb die passage aangestreept, zo herinner ik me, en de bladzijde waarop hij stond van een ezelsoor voorzien. En ik heb die woorden, vet gedrukt, op het schutblad van mijn biografie gezet.

Die koenoloog doet een verrassende ontdekking. De openbaring van de hoogste wijsheid vindt niet plaats aan de oevers van de Ganges, noch onder de boddhiboom, laat staan in het Heilig Land, maar aan de rand van een slijkerig modderpad in een onooglijk, Lubbeeks bos. Hoe ongerijmd, en des te plausibeler deze openbaring!
Lubbeek: het Bethlehem van het noorden. De bergen van Gilead: dat zijn de heuvels van het Hageland. Wijngaarden vond men ginds, in het beloofde land, en die treft men ook hier aan, in het heuvelland. Dat het grote inzicht zich vermomt als een futiele uitspraak op een godvergeten plek: is dat niet een overtuigend bewijs dat waanzin diepe wijsheid is? En waarom, o wijsheid, kies je een wijze van spreken uit die bij uitstek op de lachspieren werkt? Om des te waarachtiger, en overtuigender te zijn. Zoals een paddenstoel (schimmel uit schimmel) oprijst uit een vermolmde boomschors, in een verdorven biotoop waar alles verrot lijkt, net zo rijst soms de openbaring tevoorschijn waar alles reddeloos verloren lijkt: dat bos stelde niets voor, het was kaprijk; ’s nachts was het onverlicht; het lag vol rommel en afval die de wandelaars er achterlieten.

Wat ik weet (en daar hoef ik geen geleerde voor te zijn): Koens bewonderaars noemen hem: ‘de heraut van het zonlicht’, ‘de lachende bazuin’, ‘de kristallen man’, de ‘heuvel van bescheidenheid’. Voor hen die hem niet alleen vereren maar een warm hart toedragen, heet hij gewoon: ‘vadertje Koen’. Vaders noemden hem ‘dochter’, moeders ‘tedere verwante’. Voor anderen was hij de ‘moeder der vertroosting’, de ‘steunpilaar’ en dan weer: de ‘warme rots’. Persoonlijk heb ik nooit aan Koen kunnen denken zonder dat spontaan dit woord in me opkwam: ‘zonnekind’, en soms ook: ‘wonderkind’. En ook wel ‘vader’, jawel. Om een of andere reden heb ik in hem altijd een vader gezien, een vaderlijke warmtebron in deze kille wereld.

Ja, ook ikzelf behoor tot zijn vroegste bewonderaars. En ik beken: ik behoorde niet tot zijn naaste vrienden. Ik beken: ik heb gelogen. Ik kende Koen niet. Ik had hem vluchtig ontmoet na zijn eerste opstanding. Maar hij leek me een fantast en een charlatan. Tot ik op een zonnige novemberdag, twee jaar na zijn overlijden, lusteloos in een krant grasduinend in een Brussels park, tijdens de lunchpauze, een klein artikeltje over hem las. Om mij heen speelden kinderen; mannen in versleten kostuums en vrouwen in lange djellabahs zaten op de banken of struinden langs de fonteinen. Ik sloeg de bladzijden van de krant verder om, terwijl ik nu en dan een verdwaalde bal die mijn richting kwam uitgerold met een weloverwogen gemene tik in de haag deed belanden.
Lunchpauze was het: die vervelende, lamme plek midden op de dag waarop alle drukte, haast en belangrijkheid, de handvaten voor een gelukkig leven, niet langer voor je ogen bengelen. Mijn dadendrang was versmoord door het gedwongen nietsdoen. Behoorlijk troosteloos vind ik die lunchpauzes en ik zie er een veeg teken in dat onze samenleving op haar ondergang afstevent.
Telkens opnieuw, aangezien de krant me amper boeide, worstelde ik met de vraag: wat te doen als je niks te doen hebt? Hoe vervulling vinden als je overal gesloten deuren vindt, of deuren die, zodra ze op een kier staan en je een paar woorden hebt gezegd, weer dichtgaan? Waarom zag ik zoveel ruggen (alsof iedereen me zonder woorden tot ziens, tot later en vaarwel zei) – en zo weinig uitnodigende gezichten? Waarom kreeg mijn land, mijn kleine vaderland, nooit zijn portie hemelsblauwe dagen? Alsof we daar met z’n allen niet genoeg voor betaalden. Waarom at ik, sliep ik, speelde ik minnaar en vader en kostwinner en waren die uren van stilstand, van absolute verveling mijn enige beloning?
Zo somber en sikkeneurig werd ik dat ik overeind kwam, mijn vuist in de lucht stak, ten prooi aan een heilige toorn, en me een minuut later weer op mijn bank liet neerzakken en aan het huilen sloeg. Plotseling, toen ik twee kinderen vlakbij een kinderliedje hoorde zingen, voer een schok door me heen. Ik pakte de krant, bladerde terug, herlas het artikel en besefte: ‘Koens leven is het ware leven. Mijn leven is slechts een farce zolang ik niet in Koens voetsporen treed.’
Hinkend verliet ik het park en ging informatie inwinnen bij mijn personeelschef.
‘Zeg het maar’, zei hij, ‘je weet dat we altijd bereid zijn naar je te luisteren.’
‘Luister’, zei ik, ‘ik heb een voorstel.’
Ik legde hem mijn voornemen voor. Hij had oren naar mijn project, knikte instemmend bij al wat ik zei (wat me hogelijk verraste).
‘Maak je geen zorgen, dat komt voor mekaar’, zei hij.
De week nadien bekwam ik een jaar onbetaald verlof. Ik bracht ook mijn vrouw op de hoogte van mijn plannen.
‘Ik wil leven zoals Koen’, zei ik, ‘een kuis, sober, vrolijk leven leiden.’
‘Nou dan’, zei ze, ‘Koen dus. Die Koen over wie je al zo vaak…’
‘Ja, Koen. Alleen Koen nog. Ik wil hem nabootsen tot in de kleinste details’, zei ik, ‘tot ik zozeer op hem gelijk dat ik hem word.’
‘Moet dat nou zonodig?’
‘Ja, ja, liefste, het moet, het moet.’
Ze antwoordde, verrassend toeschietelijk:
‘Dat kan, lieverd, maar dan moet je voor één keertje wel consequent zijn. En dat houdt in’, vervolgde ze, ‘dat onze wegen voortaan scheiden. Jij verlaat dit huis, ik hou de kinderen.’
Zonder een woord te zeggen draaide ze me de rug toe. En diezelfde avond nog pakte ze mijn spullen in en zette me aan de deur.

Doortastend was mijn vrouw altijd geweest; en geduldig en rechtlijnig; en haar houding was een klap in mijn gezicht en een krachtige stimulans: ik moest en zou Koens leven nabootsen. Mijn vrouw zette me op het rechte pad. Overmoedig werd ik ervan. Ja, ik meende dat ik op korte termijn Koen kon worden. Maar er stonden mij heel wat beproevingen te wachten: mijn vrouw, zo kwam ik kort daarna te weten, hokte al jaren samen met een archivaris van het Koenfonds (de avonden en nachten bracht ze met mij door, de dagen waarin ik me doodwerkte en doodverveelde was ze bij hem). Ze had haar gelofte van trouw gebroken. Mijn kinderen zie ik nooit meer. De rechter, die ze na een spoedprocedure aan mijn vrouw toewees, keek me bestraffend aan:
‘Ga weg’, zei hij, ‘onevenwichtige, en laat je kinderen met rust. En val je vrouw niet langer lastig.’
Een wijs Salomonsoordeel: ik hoefde niet op te draaien voor het alimentatiegeld; in ruil had ze de absolute zekerheid dat ze me nooit meer zou moeten zien.

Daarna (tien jaar lang) volgt er niets anders dan schemer, en duister. Alsof ikzelf ergens vastgeklit zit, heen en weer waaiend op een zachte bries, verpakt in een harige cocon in een verloren hoekje van het spinrag van mijn geheugen. Gelukkig heb ik nog mijn nota’s, die ik elke dag zorgvuldig heb bijgehouden.

Dit schreef ik, ruim tien jaar na mijn plotselinge bekering:
‘Terugblikkend op de afgelopen tien jaren, beginnend bij de grote verlichting in een Brussels park, tot nu, nu ik op dezelfde bank zit in datzelfde park, uitkijkend op de bloempartijen en hoog opschietende fonteinen die in drie opeenvolgende plateaus van de bovenstad naar de benedenstad neerdalend dit mooie parkje opsieren, overvalt mij een grenzeloze bitterheid: ik ben berooid. Ik heb handenvol geld afgestaan aan het Koenfonds. En overigens, ik heb er nooit een bedankbriefje voor gekregen.’
De volgende dag:
‘Koude, onherbergzame nacht. Toen ik rond zeven uur ging aankloppen bij het Koenhuis, en er naar dekens en gratis onderdak vroeg, heeft de conciërge mij smakelijk uitgelachen.
‘Wat dacht je’, zei hij, ‘dat je zomaar lekker bij ons kan komen inslapen? Dat het volstaat dat je beweert Koens volgeling te zijn? Waar is Koen?’ (En hij keek over mijn hoofd de straat in, alsof hij niet wist dat Koen ons al een hele tijd verlaten heeft.)
Ik draaide me om. Liep met kaarsrechte rug het park in. Die man bleef maar roepen ! Een ware waslijst van verwensingen en verwijten ! Ik kroop onder een struik. Een politiecombi stopte even later aan de rand van het park – wat heen en weer geroep van twee politiemannen - maar ik zat goed verborgen, men vond me niet. Wat, dacht ik weemoedig, toen ik op een bank ging liggen, met mijn armen voor mijn borst geslagen, alsof ik er mezelf mee kon opwarmen, wat is er van dat ware leven waar ik van droomde verwezenlijkt? Wat biedt Koen mij, tenzij ontbering, hoon en onbegrip?’

Ach, dat waren donkere tijden. Ik rangschik ze bij de louterende tijden van miskenning en vervolging.

Terugbladerend vind ik dit:
‘Rotdag aan het Centraal Station. Waarom heeft hij geen opstellen, traktaten, preken nagelaten? Hoe kan ik aan de hand van een paar anekdotes het belang van Koens leven doen inzien?’ (Toen moet het idee zijn gerijpt een biografie te schrijven.)
Dan, lukraak door mijn notities bladerend, lees ik dit:
‘Bij de mensen zijn. De boodschap uitdragen. Geen woorden maar daden.’
Enkele bladzijden verder:
‘Naarstig aan het werk. Naar Lubbeek geweest. Zijn geboortehuis, het kleine schooltje waar hij als tiener schoolliep bezocht. Geen tijd voor introspectie. Moet mij focussen op mijn missie: Koens leven uitpluizen en te boek stellen. Niet slapen maar handelen. Getuigen aanspreken – uitschrijven – uitgever zoeken.’
En in het midden van mijn schriftje vind ik dit:
‘Voor de bank staat een kartonnen doos waarin ik jarenlang de Koenbiografieën heb bewaard. Ik heb ze geschreven, ik leurde ermee, en heb er geen enkele verkocht.’
In een voetnoot:
‘Die biografieën heb ik allang verbrand in de gietijzeren vuilnisbakken in het park; het karton gebruik ik sinds kort om mijn verkleumde voeten in te warmen.’
Dan, op een van de laatste velletjes:
‘Het begint te regenen. De doos die ik in brand had gestoken en waar ik mij aan opwarmde ontbindt tot wakke, doorregende slierten karton. Net zo zal ik ooit, in een diepe kuil, onder tonnen aangestampte aarde, ontbinden.’
‘Ontbinden’, schreef ik. En meteen nadat ik dat laatste woord had opgeschreven, klapte ik het schriftje dicht, hing het aan een kettinkje dat ik altijd om mijn hals draag, kwam met een ruk overeind, en ging blootsvoets naar Lubbeek.

Iets dreef me, ik weet niet wat. Met welk doel ging ik? – ook dat wist ik niet, ik liet me gidsen door een vaag, oningevuld verlangen. Urenlang stapte ik. Eerst nam ik de steenweg, toen sloeg ik rechtsaf; als een roofdier gleed ik langs de bermen van de autosnelweg Brussel-Leuven. Louter vertrouwend op mijn inwendige kompas, verliet ik de zekere, rechte weg en doorheen de velden, weiden en kleine bosjes ploegend die me nog van Lubbeek scheidden, begaf ik me tot aan de rand van een duister bos.
Nadat ik een ijzeren hekje had opengeduwd, waarvan de twee poortjes, links en rechts, zoals het hoorde, een sinistere zucht lieten horen, en een modderig pad doorlopen had, bereikte ik een donkere plek. Verder ging ik, vertrouwend op een innerlijk, helder licht, het beangstigende oerwoud in.
Kastanjelaars zag ik (ik herkende hun silhouet). Ik struikelde, en toen ik de grond betastte, wist ik dat ik in een zee van varens was beland. Mijn ogen wenden aan het duister. Dag elsje, zei ik, wat sta je hier moederziel alleen, niet bij een beekje maar in een lichtgevende golf van stugge, malle berken ! Dag beuken, notelaars, dag lieve, kleine eik (ik heb je zelf nog geplant), dag vijver, dag modderige pad ! Zo begroette ik, overlopend van vreugde, mensen en dingen, tot ik de plek bij de driesprong herkende, de plek die ik in mijn biografie, in het stukje over Koens langzaam, o zo langzaam instortende tentje, gedetailleerd beschreven had.

Ik wist dat ergens, diep verscholen in dit magische bos, een stukje van Koens tentzeil lag. Ik kroop op m’n knieën en terwijl takken en twijgen tegen mijn voorhoofd zwiepten, zocht ik op de tast tot ik tenslotte, onder een hoop krakende takken, een lapje gladde lustig kriepende stof vond: een restant van het tentzeil. Ik streelde het als was het een tweede huid, legde het over mijn hand, stak er mijn vingers in als was het een gummihandschoen. En soms drukte ik het tegen mijn wangen en strekte het uit tot het mijn gezicht van mijn voorhoofd tot mijn kin bedekte.
Eerst leek het alsof dat stukje stof niet meer dan een blubberige, wee ruikende massa was die aan mijn gezicht kleefde. Maar beetje bij beetje – naarmate ik het aanspande, tegen mijn wenkbrauwbogen, mijn jukbeenderen, mijn kin aandrukte - begon het de vorm van mijn gezicht aan te nemen, en ik moest er zelf om lachen dat het enkele uren later aan mijn voorhoofd kleefde, voor mijn ogen en mijn mond hing als een vertrouwd, onafscheidelijk masker.

’s Anderendaags, na en weldoend hazenslaapje in het onderhout, nam ik het stukje tentzeil vast bij de vier uiteinden en knoopte ze samen; ik pakte een elastiekje, wond het om de knoop en blies dit lapje stof weer leven in.
Het lapje werd eerst een zakje; en toen ik het verder opblies, werd het een soepele, zachte stof die in rondte toenam naarmate hij dunner werd en ik zijn rasperige binnenwand met mijn tong aflikte. Nog later werd het een volwassen ballon die ik opgewonden tegen mijn slapen drukte. Ik legde mijn oor tegen zijn huid: wonderlijk genoeg hadden de ballon en ik dezelfde hartslag, hetzelfde ademhalingsritme.
Ik liet hem rondtollen op mijn wijsvinger. Gooide hem de lucht in, liet hem stuiteren op de open plek van het bos, ving hem op: toen hield ik op. Die ballon was kwetsbaar: een tak, een stoute netel, een twijgje kon hem in een oogwenk, onverhoeds verwonden. Aandachtig bekeek ik de ballon, terwijl ik hem met mijn beide handen vastpakte en mijn vingernagel plagerig over zijn huid liep glijden. Ik liet hem om zijn as ronddraaien, op de grond, met mijn vinger op de kruin van zijn hoofd gedrukt – daarna hield ik hem als een boreling in mijn armen.
Ik begreep ineens dat de ballon de aardbol voorstelde, het universum, en de hele werkelijkheid. Elk plekje van die ballon was de hele ballon; als ik hem ergens doorprikte, waar ook, ontplofte hij. Het duizelde me. In een flits zag ik de buitenkant van de ballon als een verzameling van miljarden puntjes die in een veld van leegte leken te zweven. De ballon en ik waren gelijksoortig: we zweefden broederlijk verenigd in een ijle, doorzichtige wereld.

Na dit paar ogenblikken van volstrekte doorzichtigheid keek ik naar mezelf, speurend naar mijn spiegelbeeld op de huid van de ballon, maar zag me niet. Enkel bladeren zag ik, en  boomstammen, knoestige wortels die uit de grond staken, paddenstoelen en een enkele ranonkelstruik. Hoe ik ook naar mezelf speurde en zocht, mijn lichaam bezat noch vastheid, noch kleur noch dikte. Mijn voettippen waren bladeren, mijn benen boomstammen, mijn romp wilde struiken, mijn hoofd was een spinnenweb dat hoog boven me in een kunstige vervlechting van flauw beschenen takken hing, mijn voorhoofd leek op een wilg die in de verte met zijn lange, treurig neerhangende takken weemoedig naar me wuifde.
En weer keek ik naar de ballon, die ik had neergelegd en, gehoorzaam aan mijn voeten liggend, tot een gerimpeld zakje was verschrompeld. Maar ik liet niet af; ik hield dat stukje stof vlak tegen mijn oog, alsof ik doorheen de poriën van zijn huid keek naar wat zijn ware inhoud was.
Toen bleek: de groeven in dat zakje waren de nerven van een blad en de rimpels en fronsen in mijn eigen voorhoofd. Ze waren de kleinste oneffenheid in de grond, die ik ook kon terugvinden op mijn eigen huid, in mijn wangkuiltjes, in de rimpels om mijn hals, mijn polsen. Uiteraard was mijn buik gelijk aan het molshoopje waarop ik stond. En diezelfde buik van mij was een krater op de maan en een puistje op de bolle wand van het heelal.

Machinaal, zonder verder nadenken, hamerde ik de stutpalen van mijn hut in precies dezelfde gaten waar Koen de haringen van zijn tent had ingeklopt. En toen ik takken aan elkaar sjorde met wissen, wierp ik toevallig een blik op het stukje tentzeil dat zichzelf op eigen kracht tot één volmaakte ronding had opgeblazen en op de grond lag: een schitterende, oranje ballon van wijsheid. Hij glimlachte naar de maan, en beduidde mij:
‘Keer je om, wend je af – hier is je ware, onbegrensde thuis.’
Ik had eindelijk Koens geheim doorgrond.

Luister, vrienden, en lees dit voor aan wie het niet begrijpt:
Doe de was
de inkopen
poets je huis
stof je meubels af

Stap op de bus
loop een winkel binnen
ik ben de bediende
de koper en het kassagerinkel

Nee, vergast ze op deze mijmering – hij heeft de kracht, maar niet de vorm, van een zielsverheffende haiku - die me te binnen schoot toen ik op een dag, van mijn doel afgedwaald, op een luchthaven belandde en eenzaam op de startbaan stond:
Fonkelende lichten
taxiën, stijgen, ijlen
en verdwijnen

Ik leef nog steeds op dezelfde plek, zonder water noch elektriciteit. Ik voed me met bosvruchten en kruiden. Een wilde geit - die vlakbij huist, aan de zoom van het bos, vlakbij een weide - is schuchter op me toegelopen (op een milde lentedag) en is mijn vaste gezellin geworden. Ze bezorgt me melk die ik tot kaas strem.

Ik wandelde (een van mijn eerste nachten, na mijn visioen van de werkelijkheid) door het bos, mijn blik naar binnen gekeerd, pogend in mezelf toch enige vastheid te vinden, enige materie waarvan ik kon beweren: ‘Dit is ik’.
Maar slechts duisternis zag ik, en heel af en toe sombere takken en twijgen, en bijeengeharkte bladeren. Toen ik eindelijk licht zag, heen en weer wiebelend tussen de boomtakken, snelde ik erheen. Eerst zag ik een tafeltje, waarop thermossen en kannen stonden. Ze bevatten (zo vertelden hun etiketten): deca koffie, liefdesthee, wezenlijke oliën, somatische klachten; daarnaast zag ik sneetjes edel paardenvlees, harmonische toastjes, kubieke bordjes met verse zalm, kleine lepeltjes, tot op de rand gevuld met psychisch ongemak. Iets verderop stonden twee vuurhaarden, zonder statief, zodat het leek alsof die ijzeren dingen, naarmate het vuur de houtblokken opvrat, een gloeiend gat tot in de hel brandden.
In een cirkel – een boogscheut daarvandaan – stonden zwarte, metalen muziekpupiters opgesteld, en langwerpige tassen lagen aan de voet ervan, hemelsblauw van kleur en elk van een horizontale, witte fluo-streep voorzien (zodat ze van verre zichtbaar waren in het bos), - tassen waarop lagen, van links naar rechts: een trompet, een bugel, een trombone en een fluit, die vredig blakerden, gezamenlijk smeltend indommelden.
Verder ging ik, dit raadselachtige bos in. En weer zag ik een vuurhaard. Vier jongeren zaten in een halve cirkel, op boomstronken, voor een barbecue.
‘Ik ben er, ik ben er niet’, zei ik, om hen gerust te stellen. Toen nam ik mijn aanloop, en met de woorden: ‘Vrees niet, ik offer mij op’, ging ik op het roodgloeiende rooster liggen.
Ze sleurden me ervan weg en verzorgden mijn brandwonden.
‘We hebben vlees genoeg’, zeiden ze.
‘En brood?’, vroeg ik.
‘Dat zit in onze brooddozen voor het ontbijt.’
‘En worst, salami, paté?’
‘Dat hebben we ook.’
‘En wijn?’
‘Hebben we in overvloed. Zeven flessen, zeven bekers.’
En treurend dat ik er nog altijd was, diep gekrenkt dat ze mijn offer afwezen, ging ik van hen heen.

O bos, ik dacht rust en eenvoud bij je te vinden, verdieping en watalniet – Koen, breng tot rust mijn ongedurig hart! (Dat heb ik zonet opgeschreven, na een hele dag piekeren over welke woorden ik vandaag aan het papier zou toevertrouwen.)

Koen zwijgt. Zijn gelaat lijkt voor altijd weggewist uit de ballon (ook wanneer ik hem bijlicht met een lucifer). Ik zie niets anders dan de restjes van een dwaze, uitgezakte, gerimpelde ballon. Niks geen spiegeling, doorzichtigheid. Een stom, lelijk, rubberen velletje.
Ik grinnik. Soms heb ik zin om de ballon tot reepjes te versnijden en die reepjes als oorlogstrofeeën aan de takken te hangen!

Vertwijfeling. Angsten. Lange huilbuien.

Toevallige voorbijgangers komen urenlang bij me neerzitten, bij het gezellige vuur dat ik elke avond ontsteek in de open plek van het bos. Steeds gaan ze heen met een van mijn kazen in de hand.

Dagboekfragment:
Kikkerdril, slakkensporen, gespierde honden die – vrij rondlopend - in mijn spullen rondneuzen. Af en toe een bende gakkende ganzen die de vijver, vlakbij, overvliegen. Dwars, op mijn buik, met mijn hoofd diep in het slijk, op de tot modder omgetoverde toegangsweg gaan liggen. De sleur van het doordeweekse, beregende bosleven.

Ben ik het bos – de stad? Ben ik die man die zopas met zijn auto tot halfweg de modderige weg is komen oprijden, met vaste stap op een betonnen huisje is afgelopen (vlak naast mijn hut), met een snoeischaar in de zwart gehandschoende handen geklemd (de handschoenen passend bij de zwarte trui en zwarte broek en zwarte laarzen) de armen, de lange, smalle voelhorens, de tere, bolle, fluwelen katjes, de romp, de stoere benen van die bomen heeft gesnoeid?
Hij heeft gekapt, geknipt, gevild, geveld en omgehakt. Nu hakt hij alles aan spaanders, die hij op het vuur gooit. Ik zie de tranen sijpelen uit het hout. Hoor het arme hout sissen, vrienden, van pijn, machteloosheid !
Ik verberg me: ik blijf bij die ene boom staan, maar dans ingetogen, met kleine dribbelpasjes, van links naar rechts, verschuif langs de stam, in een boog die met de kromming van de stam overeenstemt. Tot ik mij aan de andere kant van dezelfde boom bevind, met naar binnen, naar mijn borstkas toe getrokken schouders, mij zo smal mogelijk voordoend en met mijn mond tegen de droge, kurken huid gedrukt. Monddood en roerloos sta ik daar. Niemand kan me hier nog vinden. Ook die gruwelijke man niet. Ik draag de kleren van het bos.

Ben ik dat vliegtuig dat witte, langzaam uitdeinende wonden over de grijze hemel uitsmeert, dat andere vliegtuig dat door die wonden snijdt met nieuwe, dwarse wonden, tot rafelige lappen witbloedend vocht boven mijn hoofd hangen?

Dag insecten (op de schors, onder de bast, tussen de kieren van de bast), en jij daar, die jouw ei in het lijf van andere insecten legt en jij daar die nu met wild zoemende vleugeltjes en een hoge, trillende victoriekreet uitstotend met moordzuchtige kaken eiwitten en vitaminen smult, gepuurd uit jong, onschuldig leven, dag evidente wreedheid, smakelijk !, smakelijk !, en maar vreten en vreten !, dag gif, dag schaar, dag angel, dag specht, boomtikker, torrenjager, dag lieve, trage maar o zo lekkere, dikke, smeuïge larven – zal ik er nog maar eentje nemen, en nog een, en nog een? - ach, daaraan denk ik dan, dat gaat allemaal in me om terwijl die akelige man die ik vagelijk ken zijn walgelijke snoeiwerk uitvoert, levende, met sap doortrokken ledematen breekt, afkapt, doormidden zaagt, verwringt, verminkt en stuktrapt, alsof ik, die het bos ben, machteloos op het kapblok aan zijn voeten lig.

Het bos houdt stand. Kreunt als een held. Maar bewegen doet het niet. Vluchten kan het niet. Enkel in de breedte en de hoogte groeien en sterven.
Nee, bos, ik laat je niet in de steek.
Zal ik je optillen, mezelf met stammen, bladeren, takken, twijgen optuigen en stap voor stap, als een ongrijpbaar, heimelijk bewegend, vloeibaar bos terugwijken? Kan niet. Ik ben het bos. Geen mens. Het bos ben ik. Geworteld op deze plek. Ingeaard ben ik, een kruimel, een zaadkorrel die treurig zwelt. Ik adem door mijn huid en puistjes en wratten en drink het water dat me besproeit of dat door een gat in mijn enkels wordt aangevoerd en via mijn aders naar mijn huid, mijn haar, mijn vingers opstuwt. Ik voel de ringen die zich in me vormen: hoe meer ringen, des te wijzer zal ik worden. Vandaag een boom, het bos, de tak, het mos, de maretakken – morgen de weg, de baan, de stoep en steeds maar onderweg.

De man loopt terug naar zijn auto, trekt zijn werkpak uit, trekt zijn mooie, zwarte regenjas aan, rommelt in het handschoenkastje, lang, heel lang, en met zijn handen in zijn zakken, mij de rug toekerend loopt hij weg: een zestigjarige man vanaf zijn knieën tot zijn hoofd, en daaronder die twee zwarte, gladde rubberen poten die, naarmate hij verder stapt, meer en meer bespat, bemodderd raken en wegzinken in de grond, terwijl hij krimpt en krimpt, opgevreten, opgeslokt door het boze bos.

Moegelopen, moegegraasd.
Dag grootogige, langbenige, glibberige, donkerbruine vrienden, draag me, strek me uit over dit vijverwater in een kist van donkerglanzend, met mos overwoekerd glas.

P.S. Druk, druk, druk is het hier – en lawaaierig. En maar tsjirpen en fladderen en huppelen en kwaken en roffelen en tokkelen en jagen.
Monsters die me belagen.
Triest en opgesloten zit ik verscholen in een schril gekleurde cel van hout en lover.

Dagenlang voelde ik me de optelsom van alle pijnen in het bos. Het schilderachtige beeld van een zon die zijn verhitte hoofd door een opening in het gebladerte steekt, een eekhoorn die van een boomstam gleed, jolig naar me opkeek en voor mijn voeten weghuppelde, de lieve vlindertjes (met hun akelige doodshoofdjes) – ik gruwde ervan. Ik verfoeide dit bos waar roofmoord koning is.
Toen ging het van langsom beter: bezoekers stroomden toe. De levensmoeheid was geweken. De sombere wensdromen van potdichte kisten die langzaam in donker water zonken, insecten die de schilfers van mijn huid opaten, mijn bloed dronken, mijn spieren, mijn pezen binnendrongen – ze vervaagden. En van alle angst verlost, alsof ik hier al jarenlang woonde, deed ik wat een bosmens doet: de geit melken, honing zoeken, bosvruchten verzamelen, vuurtje stoken.
Elke avond sliep ik vredig in, verrast dat ik het woordje ‘geluk’ nog kende, dat het naar me toe was gewaaid, zacht als een warme bries op een frisse lenteochtend, in een symfonie van ruisende klanken, zich tegen me aanvleide, me streelde.

Op een dag kwamen twee politiemannen op me toegelopen (verdwaald in dit gigantische bos). Ze toonden me foto’s van de aflijvige.
‘Is dit Koen?’, vroegen ze.
‘Ja’, zei ik.
‘Hij is…’
‘Van ons heengegaan.’
‘Een tijdje verdwenen, inderdaad. Kent u hem?’
‘Ja’, zei ik.
‘Sinds lang?’
‘O ja, o ja’, loog ik, ‘van kindsbeen af.’
‘Wat is uw relatie met Koen?’
Fier zei ik dat ik met hem op de schoolbanken had gezeten, en nu zijn volgeling was.
‘Je stapt in Koens voetsporen’, zei de grootste van de twee.
‘U bedoelt?’
‘Ook hij woonde af en toe in dit bos.’
‘Ja, nou ja, kan zijn’, lachte ik, en met een verontschuldigend glimlachje: ‘Maar al bij al, vergeleken bij Koen, ben ik maar een dwerg, een mier, een nietsnut.’
‘Nou, klinkt wat overdreven. Je onderschat jezelf.’
‘Ik ken hem, ik heb hem gekend’, hernam ik, ‘ik heb nog naast hem gefietst, op weg naar school. Ik ben hem eventjes uit het oog verloren, toen ik in Brussel ging wonen… Maar we hebben weer contact gezocht…’
‘Wat doen die planken hier?’, vroeg de kleinste van de twee, die niet de dikste maar de dunste was.
‘En die kisten?’ (Dat zei die andere, de dikste die de grootste was en die wat had rondgelummeld, en met zijn schoenen een kliederige massa natte bladeren had weggeduwd. Daaronder stonden, in rijen, vanaf het hekje tot aan de vijver, mijn geliefde kisten.)
‘O’, zei ik, ‘je kunt erin gaan liggen.’
‘Bijverdienste? Timmerman in je verloren uurtjes?’
Ik glimlachte, schaapachtig, alsof ik ontmaskerd werd. Tot alles bereid was ik, tot de ergste vernedering, zolang het hatelijke woord zwartwerk – fraude en dergelijke – niet viel. (Ja, ik had een bijverdienste, en soms ga ik uitrusten in een kist. Zonder schoenen. Zo oefen ik mijn eeuwenlange slaap in. En ik verzorg af en toe uitvaarten, voor de armsten onder ons, voor een habbekrats. Hoe moet ik anders rondkomen, vrienden?)
De kleinste zei, nadat ze beiden een sigaret hadden gerookt, en na een samenzweerderig knipoogje naar zijn collega:
‘Hé, jij lijkt op…. Jij bent…’
‘Hé ja, jij lijkt op….’, zei de andere, de grootste en de dikste, ‘je lijkt sprekend op…’
‘Ach...’, onderbrak ik hen, ‘Ik ben maar een volgeling…’
Speels pakte ik de wijsvinger van de kleinste die hij naar me uitgestoken had vast en draaide de wijsrichting om.
‘Nee, jij bent het’, zei ik.
‘Kijk, die wandelschoenen’, zei de dikste, ‘ze lijken toch wel heel erg…’
‘Ja, en ook de veters’, zei de smalste, ‘bruin, met dat zwart biesje en die leren dop op het uiteinde, inderdaad, ze lijken toch wel…’
‘Nee’, zei ik, ‘helemaal niet.’
Een haan kraaide.
‘Jawel, het zijn precies dezelfde schoenen’, zei de kleinste.
‘Dezelfde veters’, zei de grootste.
‘Dat ziet u verkeerd’, zei ik.
De kikkers plonsden het water in.
‘Ja, kijk’, zei de grootste - en hij stootte zijn collega aan - ‘de wenkbrauwen, borstelig, de haartjes op zijn oren, die wratjes op zijn kin, die puist op zijn voorhoofd…’
‘Rol je t-shirt op.’
‘Ja, die schrammen’, zei ik, ‘maar…’ – en ze staarden naar dat paar schrammen alsof het diepe, verse wonden waren.
‘Wacht eens, ho, ho!, wacht even’, zei de kleine magere die door zijn knieën zakte en zijn handen op mijn heupen legde. ‘Even fouilleren’, zei hij, ‘hier, ja hier’ – hij liet zijn vingers lang mijn bovenbenen glijden, stak zijn vinger door het gat in de jeans – ‘een gat, op de knieën. Net zoals op de foto.’
‘En de diameter?’, vroeg zijn collega.
De kleine haalde een meetlint tevoorschijn, stak opnieuw zijn wijsvinger in het gaatje, draaide het lint rond zijn vinger.
‘Precies dezelfde.’
‘Nee, dat kan niet’, zei ik.
In de verte hoorde ik twee honden blaffen.
‘Toch wel’, zei de dikke.
‘Ja’, zei de dunne, ‘en die stem. Komt me bekend voor. De stem van een zachtmoedige, niet? Zo staat het in het signalement. Klopt, klopt. Klopt als een bus. We dachten het al toen we je daar zagen lopen: voorovergebogen, met je neus in het gras – geen twijfel mogelijk.’
‘Zou het kunnen?’, vroeg ik.
‘Tja’, zei de ene, ‘ik zou het niet uitsluiten.’
‘Om eerlijk te zijn’, zei de andere, ‘de kans is groot…’
‘Het is vrijwel zeker…’, zei de ene weer.
‘Ach’, zeiden we alle drie, ‘juist ja, onvoorstelbaar, wat een toeval!’
(Machinaal zeiden we dat, alsof we dat zinnetje ingestudeerd hadden. Maar met een hartverwarmende intonatie van verwondering. Stilletjes herhaalde ik dat, innerlijk monkelend van geluk: Koen gaf me zijn lichaam, zijn lichaam werd het mijne. We waren ondeelbaar, onherkenbaar één.)
‘Goed dan’, zei de grootste.
‘Het mysterie is opgelost’, zei de kleinste, ‘we hoeven niet verder te zoeken.’
En we schudden elkaar de hand en gingen hoffelijk uit elkaar.

En toen, die glorieuze dag waarop Koens vader zijn wagen tot stilstand bracht voor mijn hut, eerst uitvoerig het slijk van de velgen veegde, lang in het handschoenkastje rommelde (op zoek naar zijn muts en elegante bruinleren handschoenen die bij zijn regenjas pasten), daarna voetje voor voetje, over de planken vorderend die ik vanaf de weg tot aan de ingang van mijn hut had gelegd, naar me toe liep met een brede glimlach, en me op de rug klopte:
‘Mijn zoon, eindelijk heb ik je teruggevonden.’
En, meewarig, stil voor zich uit starend:
‘Ik dacht, om eerlijk te zijn, dat je dood was.’
Hij draaide zich om, zette een stap, miste de plank. Toen, met afschuw zijn beslijkte schoen fixerend:
‘Het wordt tijd dat ik opstap. Een douche nemen, andere kleren aantrekken. Ik moet er eens uit, naar zee. Wat vind je van het bos?’
‘Niet mis’, zei ik.
‘Heb ik op m’n eentje opgeruimd. Wat minder bomen is goed voor zo’n bos. Heb hier lang genoeg gewerkt. Ik ga nu maar. Dat was al langer gepland.’
‘Naar zee?’, vroeg ik.
‘Ja, honderd twintig kilometer ver is dat.’
En, vaag naar mijn vervallen hut turend:
‘Je woont hier nog zo slecht niet.’
Verbijsterd voelde ik me. Gebeten door een insect. En onverklaarbaar dankbaar. Hij die me vergeten was, had me gezien, erkend. Enkele uren later had ik het verrukkelijke gevoel met beide voeten in de harde, stevige wereld te staan.

Dit kwam, enkele minuten geleden, spontaan bij me op:
Thuiskomst is
achterwaarts lopen
ruggelings
naar waar je niet was

En straks zal ik dichten:
Opleiding
in verlangen
scholing zonder doel

En tal van gedichten nog, die ik, onafgewerkt, uit eerbied voor mijn gids, en in een subliem gebaar van egoverachting, in alle stilte zal verbranden.

Soms, aan haveloze, verdwaalde kinderen, en aan jongelui die ’s nachts op hun mountainbike doorheen de modderige paden rijden, vertel ik over Koen.
Bepaald
onontkoombaar
beknot
En nu aan u, toevallige voorbijganger.
Met eerlijke
Leugenachtigheid

Vervuld van ontzag kijken de bezoekers naar de ballon die ik in de nok van mijn hut heb opgehangen en die ik elke avond nieuw leven inblaas.
O ballon van wijsheid! Wanneer ik mijn lippen aan jouw navelvormige mondstuk zet, gaat een rilling van geluk door je heen. Je piept van welbehagen als ik je doe blozen en een glad, spannend huidje bezorg. Je gaf mijn ziel een veilig, tijdelijk onderkomen en ik verkwik je met mijn adem. Is dat geen faire ruil?

O uitverkorenen, kijkt u alstublieft niet op me neer. Het dak van mijn hut lekt. Luistert u toch even naar een van mijn laatste gedichtjes, die ik pijprokend, geduldig wachtend op de datum van mijn verscheiden, heb neergeschreven op droge eikenbladeren:
Niets is wat het lijkt
Het regent, het regent pijpenstelen.

Ik zag hoe op een dag twee honden het tentzeil vonden, in twee perfect gelijke delen scheurden en tot reepjes versnipperden, waarna de ene etter met zijn buit naar links liep, de andere naar rechts. Ze verborgen hun buit in het onderhout. Mijn ballon had ik uit voorzorg twee meter hoog aan een tak opgehangen. De honden kwamen terug, vlogen de lucht in, opverend op hun korte beentjes, verscheurden de ballon en ook hem verborgen ze, niet zonder het nodige geritsel, getrappel en gegrom. Daarna liepen ze op me af. Aan mijn voeten staand keken ze met half toegeknepen, schuldbewuste ogen naar me op.
‘Doet u maar’, zei ik. Ik maakte mijn hemdboordje open, bood ze mijn hals aan. 'Verscheur me.' Maar niks ergs gebeurde (behalve dat ze uitzinnig opsprongen en mijn wangen likten).
Ik drukte hun rillende lijfjes vlak tegen mijn oren, zodat ik hun gejaagde hartslag kon horen. Zo, onbeweeglijk, mijn handen tegen hun uitpuilende ribben drukkend, poseerde ik op de open plek in het bos: als een lijdzame, vergevingsgezinde herder met een hond op elke schouder. Wachtend op het einde. De ballon was stuk. Dit was het laatste dat ik van deze wereld zag. De finale klaplong van het heelal. Maar het universum bleef bestaan. Stamelend stelde ik dat vast: ik ben er nog, nog altijd.

Moest ik nu huilen of lachen? Wat kon ik nog geloven? Niets, behalve dat ik er was, willoos, en met een hoofd dat leeg en geruisloos was.

Toen kwam ik weer tot leven. Ik werd een man die wankelde en leerde stappen.
Verstrooid naar de honden kijkend die van me wegliepen dacht ik aan wolken, aan de dampkring en de vele kamers, zalen en verdiepingen van ons heelal.
En wat nog het meest gekke was: hoe alles om me heen deinde, uiteraard omdat ik stapte.

Ik bewoog mijn been – iets bewoog in het bos. Ik stak mijn arm uit – een boom, dat zag ik vanuit een ooghoek, deed net hetzelfde. Ik draaide me naar rechts, stond oog in oog met een muisgrijs, mij onbekend vogeltje. Maar als ik bleef staan, roerloos, vervaagde dat vogeltje en zelfs het kale, bladerloze bos dat zich gedeeltelijk achter zijn vale veren verborg vervaagde.
Een kwartslag naar links: zwaluwen zag ik. Een paar centimeter naar rechts: koolmeesjes en pimpelmeesjes huppelden in paartjes onverschrokken over de grond en over takken op zoek naar een nest.
In welke richting ik ook draaide, overal trof ik vogels aan die me met donkere, verraste oogjes aankeken, stomverbaasd dat ik onaangekondigd in hun nest, hun seizoen was beland. Sara de geit, mijn jonge, frisse levensgezellin met de sik kwam onstuimig, hoekige capriolen makend, vanuit de beboste rand van de nabijgelegen wei naar me toe gebuiteld.
‘Nee’, kwetterde ik, ‘nee, lieve, lieve lieveling, bespaar je de moeite, we hebben elkaar al eerder op exact dezelfde manier begroet.’
 
Ik tolde, zag broeder vos en zuster mug en oompje dood en moeder dood en hoorde hoe iets tinkelde, met hetzelfde geluid als een muntje dat op een plaveien stoep valt. Meteen daarna stootte iets met een hoge, heldere, lang natrillende klank tegen een steen op de grond (ik vermoed: één van de haringen die uit mijn broekzak viel). Daarna volgde een festijn van klanken. Het geschud van bladeren, het geroffel van bolsters (en het nobele geluid van neervallende kersen: charmant, lyrisch, alsof ze met z’n allen zingend op de grond sprongen, blozend nu ze onder de mensen kwamen, hun steeltjes in elkaar gedraaid; heel wat anders dan dat lompe neerploffen van het botte, eenkennige bolstervolk), het klokkend, dan weer ritselend geluid van de bron vlakbij, af en toe overstemd door het sombere, gedempte geborrel van het grondwater dat zich, zo zag ik het, als een immense, flinterdunne zee, een doorzichtige schijf van helder water, nee, als een pannenkoek, vrienden, een gigantische, voedzame, vloeibare pannenkoek onder dit bos uitstrekte – dat alles hoorde, zag ik, en deelde ik met anderen, hoewel er niemand anders was.

Al deze geluiden werden door een vaardige, serene hand tot zuivere klanken herleid en over notenbalken verdeeld en, kunstig doorgecomponeerd, samengevoegd tot een lukraak lijkend geheel van noten en klanken. Ik luisterde en stelde vast: nog nooit heb ik dit machtige klankgedicht gehoord. Ja, ik was er nog. En alles tolde, zong en musiceerde. Maar het meest verrassende was dat ik er was. Waarom ik, en geen ander?

Ik wilde hier wel blijven, een tent opslaan, en nog een en nog een. Maar iets dreef me vooruit: ik stapte. Ik liet me wiegen op het ritme van mijn stappen. Ik was en wandelde. Ik was een speer, een staaf, iets dat dwars door een horloge stak, iets wat buiten het medeweten van de korte en lange wijzer (de dwaze wijzers, steeds gericht naar de buitenrand, naar wat buiten hun bereik ligt) de geniepige tijd doorboort en doodt.

Ik stapte. Ik zwaaide met mijn armen, mijn linker-, mijn rechterarm. Dat ging vanzelf: de bewegingen van mijn armen stemden overeen (zij het net omgekeerd) met de bewegingen van mijn benen. Wonderlijk vond ik dat. Ik wilde stappen, en ik stapte. Apetrots was ik. Ik marcheerde, paradeerde. Borst vooruit ging ik door beemden, beende behendig over beken en sloten. Ik kon wat ik wilde. Ik begreep wat ik zag. Ik was en ik stapte. Het was alsof mijn lichaam enkel daarvoor ontworpen was.

Zo gek werd ik daar, zo overweldigend was de vreugde die me overviel dat ik alle zin voor realiteit verloor. Ik stapte. Ik vorderde. Ik veroverde. Ik vloog. Ik zwom. Lachend, dolgelukkig, tot tranens toe geroerd – en ik wist niet eens wat precies me ontroerde. Vederlicht stapte ik. Ik was vergeten wie ik was. En zo ging ik, of liever: zo liep ik, zo rende ik, met gestrekte hals, de ogen dicht, de weg, de steenweg, de straten op
Vooruit en welgemutst
de voorruit, het portier
de snelle, gekke wereld in