Daarnet bewonderde en begreep je hem. Die man wilde je zijn. En nu, ineens, staat hij voor je. Je kijkt naar zijn karakteristieke kop, zijn broze lichaam, zijn stevige, grote handen die hij kordaat op het tafelblad legt. Je lievelingsauteur zit in een glazen koepel die tot de hemel reikt; en jij bent zijn bevoorrechte toeschouwer.
Pas nadat je hem vanop jouw bureau, die je tot vlak voor de zijne hebt geschoven, hebt geobserveerd en zijn poses en tics hebt ingestudeerd, kan hij ermee beginnen je het vak te leren: schrijven. Niet zomaar schrijven; imiterend schrijven: een slopende opleiding in mimicry.

Het schrijven is een eenzame bezigheid waar je lievelingsauteur, gekluisterd in zijn glazen koepel, amechtig ademend, aan tenondergaat. Overdag lijkt zijn gezicht verfrommeld door een paar donkere vegen op het glas. ‘s Nachts vormt zijn helder verlichte glazen huis de enige lichtbaken in de omgeving.
Wanneer je op een dag wakker wordt, is er iets zonderlings gebeurd: de glazen stolp is weg, je vereerde schrijver is opgelost. Hij offert zich voor jou op. Maar pas is hij helemaal weg of hij verschijnt weer, netjes afgetekend, elke seconde verjongend, tot hij weer intimiderend, verpletterend wordt: een natuurtalent, een vroegrijp genie.
Hij steekt zijn hand uit – je knielt voor hem neer, draagt hem over stoppelvelden, langs sloten en een stinkend kanaal, over beregende straten waarvan de randen naar boven krommen. Thuisgekomen merk je hoe hij over het parket kruipt en zich met een zacht doordringend gejank tot aan het tafelblad tracht op te hijsen.
‘Hier’, zeg je, terwijl je hem voor het lege blad plaatst, ‘hier, meester, hier kunt u schrijven.’
Wonderlijk is dat. Jij kucht, hij schrijft. Je gromt, hij schrapt en vervangt een woord; jij bent het die je rug recht en beslist voortaan helderder te schrijven, waarna hij voorover buigt, een lange, wollige zin uitgumt en opnieuw begint.
Wanneer je hem alleen laat en wat huishoudelijke klusjes doet, hoop je dat hij tevreden naar de achtergrondgeluiden luistert: het geplens van water tegen de randen van een emmer, de waterketel die in zijn eigen damp verstikt, de borstel die opgewonden tegen de plinten botst. Tussen twee karweitjes in ga je met zijn laatste, allerbeste boek in de sofa zitten. Dat boek schrijft hij voor jou. Je hebt hem kladschriftjes gegeven, nu deel je hem ook het verhaal mee, en de precieze omvang van de tekst die je van hem verwacht.
Nee, zeg je, geen tranen voor Libanon, geen sprookjesachtige monoloog van een verdorde boom, schrijf nu wat je echt bezielt. Anders sterven de letteren.
Soms schuift hij de deur open, steekt zijn hoofd naar buiten en zanikt dat het niet ospchiet. ‘Terug, aan het werk!’ Het valt je tegen dat hij geen diepe maar een schelle, onmelodieuze stem heeft. Hij pent een paar woorden neer, ginds, achter de gesloten deur, waarna je afklopt en hij het laatste afrondende woord optekent.
’s Avonds, nadat je op de rand van zijn bed naar zijn muizenissen en zijn grootse plannen hebt geluisterd (de volgorde kan variëren), zijn pols hebt gevoeld en je hand op zijn gloeiende voorhoofd hebt gelegd, trek je de deur zachtjes dicht en strekt je uit op de sofa. Je hebt je roeping gevonden: kinderoppas, meid, wasvrouw, verpleegster, chauffeur zijn, de schaduw zijn van een groot talent. Daarom heb je zijn kamer zo somber behangen (hij is de enige echte lichtbron, hij is kleurrijk genoeg) en stel je je tevreden met het groezelige, lawaaierige voorkamertje. Dromen waarin je, om hem zo min mogelijk te storen, naar de kelder verhuist en daar je leven voortzet lijken eerst beklemmend en dan ... zo vanzelfsprekend... en het is sowieso ook praktischer voor hem.
De angst om wat je zult missen, om wat onherroepelijk tot het verleden zal behoren mocht hij van je weggaan, maakt hem onmisbaar. Dromen waarin hij niet voorkomt zijn nachtmerries. Zal je ooit nog, eens hij je verlaat, je hand op zijn schouder mogen leggen, zijn stramme, pijnlijke rug masseren, speels door zijn stugge haar strijken?
Je herinnert je het eerste woord dat je van hem las, zo luchtig, feilloos, trefzeker, de lange nachten op het zacht glimmende gazon voor die glazen koepel. De vele uren dat je aan dat eikehouten bureau zat, zonder dat je ook maar één woord durfde neer te schrijven. Je mocht enkel je pen in de hand houden, rustend tussen wijsvinger en middenvinger. Extatische oefeningen in verstarring, stilstand waren dat. Uren van vruchtbare onbeweeglijkheid. Nu al voel je heimwee naar de onverklaarbaar manische lachbuien en de rillerige droefheid die daarop volgden, dat verlangen naar mensen, beweging, liefde, actie dat je in je voelde opwellen maar op zijn aanraden onverbiddellijk smoorde.
Stel dat hij weggaat – zijn al die inspanningen dan niet vergeefs? Zul je nog bestaan als hij weg is? Was je droom idioot: je meester volgen, in dienst van een grimmig alfabet?
Bevangen door respect en vertedering wil je naar hem toe lopen, op de rand van zijn bed gaan zitten en schor en gedempt met hem praten, tot je een vaag geritsel hoort en vooroverbuigt en in bed gaat liggen, buik tegen buik, jouw klamme handen rustend in de zijne. Waarna je krimpt, zonder een kik te geven, je neus in zijn hals gedrukt. Zo word je één met hem; en kijkt met zijn ogen, voldaan, gelukkig de duisternis in.
Ooit, ooit ben je schrijver. Met een eigen stem, een eigen stijl. Hij zal zijn gave met je delen. Maar voorlopig deelt hij niets met jou behalve zijn nukken en grillen, en zijn sombere buien.
Wanneer je aan de keukentafel zit en iets probeert te schrijven, balt hij in zijn kamer zijn hand tot een vuist: je hand verkrampt. In gedachten schrijf je een paar zinnen; ze ogen flets, doodsimpel, doorzichtig. Je hebt zijn scherpe, hoogst hinderlijke blik overgenomen. Ook buitenshuis laat hij je niet los. De stad is gevuld met benaderende woorden. Iedereen verhandelt en versjachert ze, hij niet - en dus mag ook jij dat niet doen. Misschien kun je hem maar beter de deur uit werken. Maar hoe meer je eraan denkt je van hem te ontdoen, hoe liever en aanhankelijker hij wordt. Hij strijkt met zijn bezige vingers over je slapen, nodigt je uit om op zijn bureau plaats te nemen, geklemd tussen woordenboeken en encyclopedieën (die hij niet eens nodig heeft), of precies op de rand ervan, op dat dunne, aflopend randje van het schap waar het heel moeilijk zitten is: je houdt jezelf in evenwicht door met je voeten te steunen op de onberispelijk lege prullemand.
‘Kijk’, zegt hij, ‘doe niks, geniet.’
Die twinkeling in zijn ogen wanneer hij een mooie wending in het verhaal heeft gevonden, een alinea-tje perfect heeft afgerond, die glimlach die dan urenlang om zijn lippen blijft zweven, zijn dynamische, zelfzekere tred; die hartverwarmende momenten toen jullie, vlak naast elkaar, over het blad gebogen stonden, dat rilde van plezier om de correcte woorden, die burleske taferelen die hij in één pennetrek noteerde. Hoe hij uitlegde dat hij die woorden dagenlang al in zijn hoofd uitzocht en kritisch herhaalde, in telkens een andere volgorde. Hoe lief je was (dat zei hij), een opperbeste leerling; en hoe je af en toe hoopte dat hij, ooit, ooit… maar daar is hij te gereserveerd voor; ontboezemingen en omhelzingen verzint hij voor personages die knapper en erudieter zijn dan jij, een waardeloze epigoon.
Toenadering zoekt hij niet; hij zwol al van eigenwaan in zijn kamertje; hij vrat zich vol, met koekjes, gebakjes, tot hij op een dag het bureau tegen de muur duwde, de boekenrekken verpletterde, op z’n eentje de hele kamer werd. Nu zet hij verder uit, hij vult de achter- en de voorkamer, het douchehok, verovert het toilet en duwt je de deur uit.
Fiasco. Opnieuw. Hij moest me helpen; hij misprijst me. Hoe kon hij me zo misbruiken? Ben ik dan minder dan niets?
Je verzwakt, vermagert, loopt in een wereld rond waaruit de woorden zijn gewist. Lusteloos ben je, en ontgoocheld in jezelf. Zelfs de honger naar woorden is verdwenen. En dan die andere honger naar iets dat je werkelijk gelukkig maakt, en die pijn aan je nieren en die hartkloppingen wanneer je aan je tafel zit in je grote, verlaten huis en weer zo’n geniale inval hebt; hoe dat hart van je baldadig begint te kloppen, tegen je ribben aanbonst wanneer je je visionaire plannen ontwerpt en enkele minuten later al opbergt. Als je nu een rasschrijver was, zou je je wanhoop, de stilte, de leegte die zich aandienen als een uitdaging beschouwen. Nu is het intieme gevecht met je eigen kunnen begonnen.
Je schrijft wanneer je je afkeer voor jezelf hebt kunnen overwinnen. Maar pas heb je een paar regeltjes neergeschreven of bezielder en kernachtiger regeltjes van anderen dwarrelen erop neer. En als je rustig en lucide bent, stel je je eigen ziektebeeld bij: je lijdt aan taalarmoede, onzekerheid, wispelturigheid.
Je schrijft, snel, opgewonden, alsof de dood je op de hielen zit. Wanneer je vermoeid raakt van je getater en correcter en trager schrijft, gaat het niet langer om die buitenwereld die zich soeverein aan elke beschrijving onttrekt, maar om jezelf en verglijd je in initimistisch gebabbel, en je bent bang zielig te bekennen dat het je niet om die uitdaging gaat, die drang om te imiteren maar om dat perverse genoegen, die ingeboren boosaardige drang om het onmogelijke te willen. Waarna je jezelf, blij dat je mislukt bent, kunt beschimpen en vernederen.
Je valt niet langer uiteen in jezelf en die geliefde schrijver; jouw geliefde schrijver is in jou opgenomen en zwerft miskend door je bloedbanen. Jullie helpen, pesten, haten elkaar. Die pijn en marteling, die zeurende pijn die ik mezelf aandoe, misschien is het daarom, omdat het beroezend is en mij tot ietsje meer dan een mislukkeling maakt, een tragische mislukkeling, misschien is het daarom… of omdat ik niet besta, gewoonweg niet besta, en er toch ben, toevallig, zonder reden, wat ik gruwelijk, onrechtvaardig vind… of omdat ik me verveel zolang ik die trance niet heb: de trance van de onmogelijke droom, van de opwinding, van de vernedering wanneer ik inzie: ik heb de energie, het talent, de moed niet om mijn dromen waar te maken… is het daarom dat me niets lukt? Of omdat ik van mijn onkunde hou en er niets mee aankan, met dat schrijven, gesteld dat ik het kan… of omdat wat ik onderneem sowieso geen zin heeft, dat weet ik gewoon, ja, niets heeft ook maar een schijn van mogelijke zin - en hier stop je, en kijkt uit naar je volgende bibliotheekbezoek. Opgelucht. Slaap zacht. Morgen sta je herboren op. Ga je monter op zoek naar nieuwe teksten, nieuwe voorbeelden. Trouw aan je grootste talent: je onwetendheid omtrent wat je echt bezielt.
Wanneer je in de bibliotheek bent, lees je – gisteren nog minderwaardig, vandaag almachtig - over alle titels heen: je ziet op alle boekenruggen je eigen naam staan. Er is iets dat je onweerstaanbaar naar die ene afdeling, een verdieping hoger, drijft, waar andere lezers zelden komen en de bibliothecaris een bescheiden pantheon heeft opgericht: een smalle, donkere gang, voorzien van stemmig verlichte nissen waarin de belangrijkste werken uit de wereldliteratuur staan.
Ja, hier hoor ik thuis. Dit is mijn plek. Hier zal ik zijn, in eeuwigheid. Niets anders doende dan schrijven. Verstard tot pakjes dik beschreven vellen papier, badend in een wazig licht. Dit gangetje wordt mijn gezellige werkruimte, niet groter dan een graf.
Oogcontact: je bestudeert de rug van een boek, pakt het vast, weegt het, haalt de wikkel eraf, bewondert voor- en achterplat. Zoiets zal ik worden. En terwijl je geniet van die stijve, onwillig omslaande bladzijden, van je dunne vingers die onbeschaamd over het blad glijden als over de armen en vingers van je geliefde schrijver – terwijl je de kwaliteit van het papier (glad, oneffen, harig) nagaat, er je mond, je neus op drukt, lees je precies één regel, van kantlijn naar kantlijn. Je wil de ziel van je god ontcijferen.
Je beslist verder te lezen (al had je liever dat boek met de rug van je hand doormidden gesneden, en daarna de bladzijden opgegeten, gulzig en woest om dat paar knappe woorden dat je zag), tot je één enkele zin aantreft waarvan je de woorden brutaal door elkaar gooit, tot hij zijn perfecte evenwicht heeft gevonden (maar hij was uitstekend zoals hij daar stond, dat weet je best). Je aarzelt en wil een tweede zin lezen. Die kan alleen maar beter zijn. Dat is hij, inderdaad. Maar de volgende zin? Ook daar: de muziek – ijl en pakkend – slingert doorheen de woorden, beademt de zin, doet hem spreken, zingen. Je leest verder, voortgesleept van woord naar woord naar woord (want zo lees je: in het klein, woord voor woord, lettergreep per lettergreep, als een bijna-blinde) en tenslotte, overkokend van razernij, struikelend over elke letter, die niet meer dan een zwarte kras op het blad is, een inktveeg, een spin, een peer, het silhouet van een been, een arm, een seinpaal, iets met twee ronde buiken boven elkaar, iets wat louter streep, beeld en betekenisloos is, begin je die tekst luidop te lezen. Je brengt die zwarte vegen tot leven met je stem. Niet om het verhaal, dat je koud laat, niet om die stem van je te horen, die besmet is met bastaardklanken en bastaardwoorden. Je geeft klank aan wat van je stem walgt. Je spuwt de woorden uit, omdat ze te mooi, te goed zijn; je kokhalst van ze, haat ze, omdat ze zoveel evenwichtiger, tijdelozer, zuiverder en verfijnder zijn dan de jouwe. Zo schrijven schrijvers die geen angst hebben voor de taal (de taal is bang van hen, ze misprijzen, verwringen, misbruiken haar). Zij durven, ik ben een lafaard. Was ik maar niet bang; kon ik de zinnen maar verminken zoals zij!
En kijk, jouw woede, gevolgd door jouw verslagenheid, heeft de schrijvers tot leven gebracht. Ze ruiken jouw angst; de angst van de verstokte lezer die zich schrijver waant. Achter je beginnen ze met elkaar te praten. Een beschaafd geroezemoes, een stijlvolle bijeenkomst van rasschrijvers.
Een meisje met een ouderwets kapsel, blauwe ogen, rechte tanden, kleine mond, staat voor je. En wat ze schrijft klinkt scherp, streng, dogmatisch, en toch is ze lief en heeft niemand, nee, niemand ooit zo hartelijk met je gepraat. Je staat voor een babbelkous, die omslachtig, duister en opwindend schrijft; hij houdt je handen vast, terwijl zijn krankzinnige ogen van links naar rechts rollen, strijkt langs je mouwen, door je haar. Ook die gekke schrijver houdt van je, bemoedert je. Achter hem staat de maker van dunne boekjes met kinderlijk naïeve fantasietjes. Je adoreert en wantrouwt hem want hij verzoet wat zuur en bitter is; en achter hem staat de vroegoude kerel die op je schouder tikt en over de vloer zwalpend golvende zinnen vol verdriet debiteert.
Echte, geniale schrijvers: nee, huil niet, vertrouw ze niet; ze beschrijven niks, ze vervormen, liegen en bedriegen. Ze spuwen hun woorden uit; jij houdt ze in. Nee, je zult nooit schrijver zijn. Zet je masker van verbetenheid maar op; toon ons die vechtlustige, vastberaden mimiek van je, terwijl je al bij voorbaat verbitterd ben om wat je niet zult bereiken.
In dit gangetje, in deze bibliotheek, zitten schrijvers op kasten en rekken, hun hals naar je toegewend en met hun nek tegen het plafond gedrukt. Ze zitten zo hoog dat je hun voeten niet kunt aanraken, ook al zou je op de tippen van je tenen gaan staan. Ze praten met elkaar, gemoedelijk, ontspannen en af en toe, wanneer ze daar zin in hebben, schrijven en dichten ze en kijken vanuit hun schrijversparadijs verbolgen op je neer.
Maar één is er, één enkele die je met een gevoel van medelijden aankijkt. Of eerder mededogen, of, indien er een nog zwakkere variant van dat woord zou bestaan, zou ik die variant verkiezen: iets dat in de buurt komt van zacht, lief begrip, innig, onpartijdig medeleven. Die zul je in gedachten houden, wanneer je terug thuis bent; zijn werken zul je, zijn boeken op elkaar voor je openleggend op je bureau, sereen lezen en annoteren.
Nee, stop nu maar. Zelfkwellers behoren tot het verleden. Het heden kiest voor beelden. Gooi die boeken dicht. Denk aan licht, aan vreugde.
Leg je pen neer, blijf nu muisstil zitten. Oefen je nieuwe leven.
Je kijkt naar de deur, waarvan de klink heel eventjes lijkt te bewegen.
Staar naar de vloer, naar het raam, het gordijn dat zachtjes golft. Je hoort wat zich buiten afspeelt, het nare geklingel van een draad tegen een ijzeren mast, wat verward roepende kinderstemmen, het geluid van een auto in de verte, gedempt door een rij bomen; daar, niet hier, speelt zich je leven af. En toch weet je met absolute zekerheid dat je, terwijl je alleen in die kamer zat, ook heel dicht bij die invoelende schrijver was.  
Lees hem niet, raak hem aan. Steek traag en voorzichtig, zodat het niet opvalt, je hand uit, grijp naar een stoelpoot, hou hem lang en stevig vast. Overtuig jezelf dat je nog altijd in de tastbare, reële wereld bent. Wacht nu, geduldig, ruim twee uur lang, terwijl je die stoelpoot ingetogen in je hand geklemd houdt, tot die schrijver uit je is weggeëbd. Je bent hem nu; je kent hem, precies zoals hij is: een stoelpoot met een ziel in, niet meer dan dat.
Zo blijf je zitten, en dankt die schrijver, en blijft voor de rest van je leven erkentelijk voor dat paar ogenblikken dat hij zo lief en begripvol voor jou is geweest. Laat die stoelpoot weer zachtjes los. Hoor hoe hij tegen de vloer aantikt. Hoe hij zich onderdanig terugtrekt wanneer je opstaat, de stoel onder de tafel schuift. Je ziet hem niet - hij bestaat niet meer.
Hij heeft je naar zich toegehaald (daar ben je zeker van), en nadien weer losgelaten; hij heeft je onder zijn huid toegelaten, zijn ogen getoond, de intiemste plekken van zijn gedachten en woorden laten verkennen, en je vriendelijk verzocht afscheid van hem te nemen. Hij vertelt je niks, hem hoef je niks te geven, hij is je echte leermeester. Laat alles zoals het is: tafel, rekken, boeken. Verroer niet. Hoor - hij loopt de trap af, sluit de deur. Hij is in stilte naar zijn pantheon teruggekeerd; wacht nog even, voor je opstaat, en zonder omkijken de deur dichttrekt, de straat op loopt. Hier, nu begint het. Kijk, en kijk niet. Dit zal je verwoorden, niet zoals anderen, en evenmin zoals het is. Ooit zul je dit opschrijven, of misschien niet. Alles wil je opschrijven, niks wil je nog schrijven. Er zijn geen woorden, geen klanken meer, alleen een holle, lege wereld. Hier begint je schrijverschap.