De negentiende-eeuwse mystiek wordt beheerst door Thérèse de Lisieux en Elisabeth de la Trinité. Een minder bekende figuur is Marie-Agnès de l’Enfant-Jésus (1865-1898), priorin van het karmelietessenklooster van Le Havre. Het verslag van haar identiteitscrisis tijdens de kerstcyclus van 1888 doet uiterst modern aan. Marie-Agnès verwoordt In een serene taal haar diepste vragen over wie ze is en waar ze vandaan komt.
Ze zal zelf de verschillende stadia van dit omslagpunt neerschrijven in een schriftje waarvan de inhoud een tijdje geleden werd gepubliceerd.[i] Indien men doorheen de strikt katholieke en liturgische beeldtaal heen kijkt, merkt men dat hier een drievoudig adoptieverhaal wordt verteld, dat ook onze vragen over onze werkelijke ‘thuis’ beantwoordt.
De echte levensboom
Marie-Agnès wordt geboren in 1865. Ze treedt op 17-jarige leeftijd in bij de karmelietessen van Le Havre. Ze wordt een jaar later, in 1883, ingekleed, en in 1884 geprofest. Op twintigjarige leeftijd wordt zij tot priorin voor het leven benoemd.
Drie jaar later belandt ze in een diepe psychologische crisis. De functie van priorin valt haar zwaar. Ze twijfelt over haar keuze voor het kloosterleven. Bovendien wordt ze al jarenlang gekweld door haar verleden. Ze is als kind, amper een paar dagen na haar geboorte, te vondeling gelegd bij de karmelietessen van Le Havre, en de toenmalige priorin heeft haar aan haar pleegouders aangeboden, een welgesteld echtpaar uit Dieppe. Dat echtpaar heeft haar geadopteerd, en haar een verzorgde, katholieke opvoeding gegeven.
Is het uit liefde voor haar dat haar pleegfamilie haar heeft geadopteerd, of omdat de vrouw des huizes een kinderwens had en onvruchtbaar was? Heeft zijzelf uit overtuiging voor het kloosterleven gekozen? Was haar roeping niet eerder een vluchtheuvel, een manier om te ontsnappen aan het huwelijk dat haar pleegouders voor haar in petto hadden? Waarom is ze bij de karmelietessen van Le Havre ingetreden? Uit vrije keuze, of omdat ze niet anders kon, uit loyauteit voor de voormalige priorin die haar als vondeling heeft opgevangen en haar een veilige thuishaven heeft bezorgd?
Al die vragen en twijfels bedrukken Marie-Agnès. Tijdens de nacht van 24 op 25 december 1888, bij het horen van de antifoon van de eerste nocturne
Dominus dixit ad me: ‘Filius meus es tu, ego hodie genui te’
De Heer heeft me gezegd: ‘Je bent mijn zoon, vandaag heb ik jou ter wereld gebracht’
begint Marie-Agnès plotseling te huilen. Ze heeft het gevoel dat God zich, doorheen de woorden van de antifoon, persoonlijk tot haar richt en haar zegt: ‘Ik ben het die jou het leven heb geschonken’.
De woorden uit de nachtmis maken diepe indruk op haar:
In splendoribus sanctorum ex utero ante luciferum genui te.
Omringd door de glans van de heiligen heb ik jou voor de dageraad gebaard uit mijn schoot.
Voor de tweede keer hoort Marie-Agnès de woorden genui te: ‘Ik heb jou het leven geschonken’. Maar ditkeer hebben de woorden een andere, nauwkeuriger betekenis. God heeft haar niet alleen het leven geschonken, hij heeft haar gebaard, uit zijn eigen schoot. Dat plaatst Marie-Agnès’ geboorte in een veel luisterrijker, zinvoller perspectief dan ze tot nu toe dacht.
Maar er is nog iets anders uit dat zinnetje dat haar diep raakt. Luciferum betekent immers, in de liturgische context van het kerstfeest: ochtendrood, dageraad. Het woord 'dageraad' dat ze hoort in de holst van de nacht, verwijst in Marie-Agnès’ ogen naar de dag die komen zal, dag waarop haar nieuwe leven zal beginnen, verankerd in God, de God die haar gebaard heeft.
Na de nachtmis trekken de zusters zich in hun cel terug. Terwijl ze op weg is naar haar cel, ziet Marie-Agnès het grillige silhouet van de kerstboom in de gang; het is een hulsstruik, zoals het in Le Havre gebruikelijk is in die tijd. Ineens, terwijl ze een scheut van de hulsstruik afknipt om hem naar haar cel mee te nemen, als aandenken aan wat ze zonet gehoord heeft, komt het haar voor dat het verhaal van de ‘twijg van Jesse’, van de afstamming van Jezus uit David niet enkel bevestigt dat het Nieuwe Testament uit het Oude Testament voortvloeit.
Nee, het gaat om meer dan dat: de ‘twijg van Jesse’ verwijst naar de afstamming van de hele mensheid uit een gigantische, wijdvertakte levensboom. Zowel zij, Marie-Agnès, als de profeten, als de voorouders van Maria maken deel uit van die boom. Meer nog: ieder mens op aarde, ongeacht zijn verleden, zijn afkomst, ontkiemt, bloeit en groeit dankzij de levenssappen van de boom van Jesse.
Tijdens de lauden wordt Marie-Agnès getroffen door de voorspelling van Jesaja (9,6):
Parvulus filius hodie natus est nobis, et vocabitur Deus fortis
Een klein kind is ons vandaag geboren, en het zal: ‘de sterke God’ heten
Voor haar betekent die zin: wat zwak en kwetsbaar was (parvulus), wordt sterk en groot (fortis); wat slechts een mensenkind is (puer), wordt een God (Deus). Dat is, volgens Marie-Agnès, de echte, en paradoxale openbaring van het kerstfeest: hoe de mens, in al zijn zwakheid, precies door het besef van zijn zwakheid die hij gemeen heeft met de kwetsbare boreling in de kribbe, geroepen is om sterk en groot te worden. Dat is ook, zo meent ze, de ware reden van haar roeping: ze moet van een zwak en twijfelend kind een sterk en zelfzeker iemand worden, steun voor haar medezusters, een waardig, volwassen lid van de katholieke kerk.
De ochtendmis biedt haar een nog dieper inzicht. De woorden van de intredezang, ontleend aan Jesaja 9, 2-6:
Lux fulgebit hodie super nos...
Het licht zal vandaag over ons schitteren...
behoeven voor haar geen verdere uitleg: dat ‘licht dat zal schitteren' is het licht van de dageraad die alle duisternis en twijfel in haar zal verdrijven; maar het is ook het licht dat de hele wereld met zijn stralen overgiet, en ook de bodem waar die grote levensboom op staat, de boom van Jesse, de levensboom van alle leven.
Marie-Agnès luistert met groeiende vertedering naar de epitheta van de boreling die in dezelfde intredezang worden opgesomd: hij heet de Wonderbaarlijke (Admirabilis), hij is God (Deus), Vredesvorst (Princeps Pacis), Vader van de Toekomst aan wiens rijk geen einde komt (Pater futuri saeculi, cuius regni non erit finis).
Ze ziet in dat die woorden een belofte en een zekerheid inhouden: de Vredesvorst zal haar de innerlijke vrede schenken. Meteen beslist Marie-Agnès haar vertwijfeling en onzekerheid over haar afkomst, die ze maskert met een verbeten plichtsbesef, haar diep gewortelde rancune jegens haar biologische ouders die haar in de steek hebben gelaten en haar vaag gevoel van onbehagen jegens haar pleegouders te laten varen. Die houding heeft haar overeind gehouden; ze beschermde haar tegen het verlammende gevoel niet meer dan een wees, een ‘thuisloze’ te zijn; ze voorkwam dat ze teveel vertrouwen schonk aan de familie die haar had opgenomen – vertrouwen dat, zo vreesde ze, elke dag beschaamd kon worden waarna ze weer thuisloos zou worden. Onbewust sloot ze zich af, ze verweerde zich, verzette zich tegen al het goeds dat haar werd aangeboden, instinctief, al wilde ze dat niet; nu is die houding achterhaald; ze geeft geen pas meer.
Haar leven zal, hoe anoniem het ook begon, en ook al zal het mogelijk vroegtijdig afgebroken worden (Marie-Agnès heeft al een tijdlang tuberculose gehad, en deze ziekte blijft haar bedreigen), toch een afdruk van vrede laten, een spoor van dankbaarheid en genegenheid, ‘iets’, zo schrijft ze, ‘als een warme uitholling’ (une sorte de vide, empli de chaleur), zoals de okselruimte bij het begin van een tak, waar nieuwe scheuten uit kunnen groeien.
Iets later wordt ze overvallen door een diep besef van de onbeduidendheid van haar leven, een leven dat slechts waardevol wordt in zoverre het andere levens de kans geeft zich te ontplooien, desnoods ten koste van haarzelf.
Licht en water
In de antifoon van dezelfde ochtendmis, volgend op de intredezang, raken haar een aantal woorden die haar spontane, onbewust opduikende gedachten samenvatten; het is alsof ze in één ruk volwassen wordt.
Marie-Agnès omschrijft zichzelf in haar verslag als een opgewonden bakvisje dat onstuimig verliefd is op een ander die buiten haar staat, iemand zonder wie ze niet kan, iemand van wie ze zich volledig afhankelijk voelt: Christus met wie ze, bij haar inkleding en professie, plechtig gehuwd is. Maar even snel, dankzij de inwerking van een 'vreemd, verblindend innerlijk licht', groeit ze in één klap door tot een volwassen iemand die aanvoelt dat de kracht in hààr is en niet van een ander afhangt. Die kracht wenst zich uit te drukken; ze wil zich in al haar handelingen vertalen. Dat hoort ze althans in de volgende regels van de antifoon:
Qui nova incarnati Verbi tui luce perfundimur hoc in nostro resplendeat opere, quod per fidem fulget in mente.
Mogen wij, gedompeld in het nieuwe licht van jouw vleesgeworden Woord, datzelfde licht dat we op geestelijk niveau dankzij het geloof begrijpen, ook laten doorstralen in ons handelen.
Marie-Agnès is altijd gefascineerd geweest door de symboliek van het doopsel. Tot dan toe was het water iets dat zich buiten haar bevond: het was het water van het doopsel; maar zolang zij enkel uitwendig gedoopt en gelovige was, was zij nog altijd niet verbonden met de diepere bron die leven geeft. Om dat water in haar te laten stromen, om de levensboom te doen groeien, is licht nodig. Niet alleen het goddelijke, schitterende licht van buitenaf maar ook het licht van het innerlijke geloof. En met ‘innerlijk’ bedoelt Marie-Agnès: het licht van het geloof in de waarde van het eigen leven, het eigen kunnen, de eigen kracht.
Dat inzicht gaat gepaard met een nog groter, belangrijker inzicht. Vier jaar eerder, in 1884, had Marie-Agnès, conform de trend van haar tijd, een wens van ‘slachtofferande’ op haar professiebriefje geschreven:
Je vous offre ma vie en holocauste, Roi des Cieux, afin d’expier les fautes des incroyants et de réparer les injures infligées à Votre Majesté.
Ik offer mijn leven voor u op, Hemelkoning, om de fouten van de ongelovigen uit te boeten en u genoegdoening te schenken voor de beledigingen aan het adres van Uwe Majesteit.
Op eigen initiatief had ze eraan toegevoegd, op een klein briefje dat ze dag en nacht op zich droeg, genaaid in de voering van haar habijt:
Seigneur, immolez-moi, victime de votre amour, incarnation de la charité.
Heer, offer me op, maak me slachtoffer van uw liefde, belichaming van de naastenliefde.
Het ogenblik van het offer is aangebroken. Maar tot haar eigen verbazing stelt Marie-Agnès vast dat God minder het letterlijke offer van haar leven vraagt dan wel iets anders: overgave en openheid. Zodra ze de geboorte van de diepere kracht die God haar geeft in haar toelaat, kan ze niet anders dan erdoor meegesleept worden, op voorwaarde dat ze die diepere kracht niet onderdrukt, dat ze haar geen halt toeroept en belet te groeien. En aldus, op amper een paar minuten tijd - de tijd dat de introïtus en de antifoon van de ochtendmis worden gezongen - worden jarenlange inspanningen en verstervingen om gewillig dankoffer voor Gods liefde te worden, om zoenoffer te zijn voor wat hij te lijden heeft gehad en nog altijd lijdt onder het misprijzen, de beledigingen van de ongelovigen, beloond. Al is het niet eens echt een ‘beloning’: ineens is Marie-Agnès echt charitable geworden, op een andere manier dan ze gedacht had, zonder dat ze het gevoel heeft daar het minste aandeel in te hebben. God heeft haar die nieuwe openheid van geest geschonken, dat verlangen naar overgave, om niets, zomaar, onverdiend, omdat hij wist hoe hard ze die nodig had.
Men kan zich voorstellen dat deze liturgische kerstvieringen Marie-Agnès sterk hebben aangegrepen. De sombere werkelijkheid die haar achtervolgde (de onopgeloste vragen over haar verleden, over het waarom van haar roeping) wordt plots uitgewist en door een nieuwe werkelijkheid van een hogere orde vervangen. Want het blijft niet bij dat paar ingrijpende inzichten. Volgens een onwrikbare, interne logica loopt de oplossing van haar identiteitscrisis parallel met de verschillende gebedsdiensten en misvieringen die het kerstfeest verder begeleiden.
Wanneer – nog altijd tijdens diezelfde ochtendmis - het verhaal van de herders wordt voorgelezen (Lukas 2, 15-20), raakt deze evangelietekst Marie-Agnès op een onvermoed niveau. Ze heeft altijd van deze tekst gehouden; ze kent hem uit het hoofd; nu beseft ze waarom hij haar keer op keer heeft aangegrepen: zij identificeerde zich met het kind dat mee op de vlucht moet met zijn ouders, dat in een onbeduidend dorp, in een vreemd land wordt geboren.
Nu voelt Marie-Agnès die evangelietekst aan op een dieper niveau. Ze leest hem anders: de tekst handelt minder om het kind dat geboren wordt dan wel om de manier waarop God met de mens omgaat. God ‘adopteert’ de wereld, omarmt hem door de gedaante van de mens aan te nemen in al zijn zwakte, als boreling. Net zo zullen Jozef en Maria, die niet de echte, biologische ouders van het kind Jezus zijn, het met open armen ontvangen en adopteren; net zo zullen ook de herders, die het kind niet kennen, maar aanvoelen dat het zijn plaats zoekt in de wereld en deze plaats verdient, zich rond de stal verzamelen en voor het kind neerknielen. Daarom zullen ook drie wijzen uit het oosten komen, het kind aanbidden en met geschenken overstelpen: om die drieledige adoptie te beklemtonen. God adopteert de wereld, Jozef en Maria adopteren de God die de wereld heeft geadopteerd, en dat doen ook zij die in het godskind geloven.
Marie-Agnès heeft jarenlang het gevoel gehad dat ze nergens thuishoorde. Ze is zich weeskind blijven voelen, ook al hebben haar pleegouders haar liefdevol opgevangen en met alle nodige zorgen omringd, ook al hebben ze haar roeping aanvaard en de bruidsschat betaald voor haar intrede in het klooster. Nu heeft ze het gevoel dat het verhaal van het ‘geadopteerde’ godskind zich in haar herhaalt.
Bij haar professie heeft Marie-Agnès de naam van Marie-Agnès de Jésus-Crucifié aangenomen; nu stelt ze zich de vraag of ze niet beter een andere kloosternaam had gekozen. Ze identificeerde zich teveel, op grond van haar eigen, persoonlijke ervaringen, met de lijdende Christus. Omdat ze zich slachtoffer voelde, werd ze verblind door het beeld van de vernederde, gegeselde, met wonden overdekte Christus, het ‘lam Gods’ dat naar de slachtbank wordt geleid en opgeofferd wordt voor het heil van de wereld. Ze ziet in dat ze daardoor Christus’ echte gestalte, wie hij ten diepste is, vervormd heeft: hij is een kind van licht, een kind van liefde, een kind dat erop vertrouwde aangenomen en aanvaard te worden.
Voortaan zal haar verleden haar niet meer belasten. Ze is gesterkt door het besef dat ze ‘geadopteerd’ is in deze wereld, waar en hoe ze ook geboren en opgevoed is. Haar jarenlange bekommernis om haar familiale, biologische identiteit heeft haar belet haar veel belangrijkere, spirituele identiteit te zoeken. Nu pas kan ze de weg opgaan van de ‘imitatio Christi’, het gelijk-worden aan Christus: ze heeft de bron van zijn bestaan ontdekt, zijn geboorte uit God, zijn adoptie door God; nu Marie-Agnès die bron van bestaan met Christus deelt, nu ze net zoals hij kind van licht en liefde is, kan ze in zijn voetstappen treden en de ware aard van haar spirituele rol hier op aarde ontdekken.
De spirituele adoptie
Op dat ogenblik gebeurt iets wat de middeleeuwers een ‘raptus’ (gegrepen zijn), een ‘extase’ of 'visioen' zouden noemen. Marie-Agnès, die nuchter van aard is, heeft het, heel bescheiden, over ‘een keten van verhelderende beelden’ (une chaîne d’images éclairantes).
Want net wanneer ze inziet dat haar belangrijkste taak erin bestaat haar spirituele identiteit te vinden, verbindt zich, met dat inzicht, een drietal beelden die zich vanzelf aan haar opdringen: het beeld van de Jordaan; van een berg, de Taborberg; en van een troosteloze, dorre vlakte. Die beelden dringen zich aan haar op terwijl de priester, na de lezing van het evangelie, de armen uitstrekt en op het punt staat voorover te buigen om het evangelarium te kussen. Dit sacrale moment wordt verstoord door een novicezuster die ineens, ongevraagd, op de kribbe voor het Mariabeeld toeloopt en zich geroepen voelt het houten beeldje van het Kindje Jezus te herschikken. Sommige zusters glimlachen; de novicemeesteres snelt naar de novice en leidt haar terug naar haar plaats. Marie-Agnès sluit haar ogen: ze bevindt zich elders, op een plek waar veel belangrijker dingen gebeuren, waar ze, zo schrijft ze, 'naar iets hogers' reikt, 'in, voorbij de kribbe, daar waar het echte wonder van het geloof zich afspeelt'.
Christus is, naar verluidt, geboren uit de Vader; en toch heeft de Vader het nodig geacht zijn zoon twee keer expliciet als zijn zoon aan te duiden toen hij al in de wereld was: bij de doop in de Jordaan, en op de Taborberg.
In de Jordaan deed hij dat door middel van een duif die op het water neerdaalde zodat het water begon te schitteren als een stroom van goddelijk licht; op de Taborberg door licht: het licht dat de berg omringde en het gezicht van de Verlosser veranderde, zodat het straalde als de zon. In beide gevallen heeft hij uitdrukkelijk gezegd: ‘Dit is mijn welgeliefde Zoon’; in beide gevallen heeft hij Christus niet alleen op een hoger, geestelijk, maar ook op een concreet, materieel niveau geadopteerd: als zoon van hem, geboren uit zijn goddelijke schoot, als kind van hem dat uit een vrouw geboren is.
Meer zelfs: op de Taborberg heeft hij Christus als het ware boven de berg ‘verheven’ en losgemaakt van de aardse dimensie en met zich verenigd; hij heeft aan de drie getuigen van zijn adoptie, Petrus, Jacobus en Johannes, getoond hoe hijzelf en zijn zoon één waren, doorstraald van één zelfde gloed van licht; en nadien heeft hij zijn zoon weer laten neerdalen en uitgestuurd naar de voet van de berg, naar de wereld, naar de mensen, om er zijn taak van naastenliefde (charité) tot het bittere eind te volbrengen. Dat zijn de eerste twee beelden die Marie-Agnès ziet: het neerdalen van de duif op Jezus die gedoopt wordt in de Jordaan, de plechtige verheffing van Jezus op de Taborberg. 'Beelden', zo schrijft Marie-Agnès, 'van adoptie, van verheffing, van innige verbondenheid, van omhelzing door de Vader'.
Die prachtige beelden worden gevolgd door een derde, beangstigend beeld: dat van een dorre, troosteloze vlakte. Een woestijn van zand en stenen, de woestenij van het afgezonderd-zijn, het alleen-zijn, de verschroeiende hitte van de twijfel aan het eigen kunnen, aan de waarde van het bestaan. 'Ik voelde me machteloos worden' schrijft Marie-Agnès, 'somber en uitgeput; ik rilde, ik kon amper op mijn benen steunen; knielen of bidden kon ik niet, wilde ik niet. Ik was niet meer dan een knagende leegte, een groot gemis dat me ontvankelijk maakte voor verzoekingen en verleidingen.' In die woestijn hoort Marie-Agnès een andere stem. Niet langer de stem van de zorgzame, liefdevolle vader die haar gebaard heeft, maar van de 'grote leugenaar', de 'gewiekste verleider'. Die 'gewiekste verleider' richt zich tot een man die, net zo uitgeput en twijfelend als zij, iets verderop in de woestijn staat. Marie-Agnès herkent hem: die man, dat is de zoon van God. En dit zijn de woorden die Marie-Agnès hoort en die de verleider tot de zoon richt:
‘Je kan alles zelf, zonder je vader. Je hebt hem niet nodig. Heb je honger? Je kunt stenen in brood veranderen. Dorst? Raak een steen aan, en helder water zal eruit opborrelen. Kijk, ik zet je neer op het dak van de tempel van Jeruzalem, en je zal over je volk heersen. Spring, en de engelen zullen je opvangen. Jij bent de vader en de zoon, jij bent de grote, sterke God, jij alleen...’
Deze beelden en woorden dienen zich, zoals gezegd, vanzelf aan. Het effect laat niet op zich wachten: Marie-Agnès voelt zich op een voor haar verrassende wijze verbonden met Christus; ze voelt zich verwant met hem: al wat hem gegeven en overkomen is, wordt ook haar gegeven en overkomt haar.
Ook zij is van nederige, wie weet schandelijke afkomst, geboren en verstoten – en toch werd ze door een gezin opgevangen en is ze nu verheven tot priorin. Als priorin wordt ze blootgesteld aan de bekoring van eigenwaan, trots, machtsmisbruik – verleidingen die voortkomen uit haar twijfels omtrent haarzelf. Net zoals Christus op de verleidingen van de duivel antwoordde: ‘Een mens leeft niet van brood alleen’, kan zij antwoorden, nu ze weet dat ze door God aangenomen is, door hem gebaard is en aan dit besef haar zelfbewustzijn, haar kracht ontleent: ‘Een mens leeft niet van familie alleen; ik heb een andere, hemelse vader’.
Christus werd tweemaal, in de Jordaan en op de Taborberg, verbonden met zijn vader. Na de Taborberg werd hij naar de voet van de berg, naar Jeruzalem gestuurd, waar hij gekruisigd zou worden.
Net zo wordt Marie-Agnès, tijdens deze vieringen, dankzij de woorden die God haar toespreekt in de gezangen en gebeden, verbonden met God op het hoogste, intiemste niveau, en meteen daarna naar beneden gestuurd, de wereld in, het klooster in, om haar functie van priorin naar behoren uit te voeren. Dàt is misschien, meent ze, de enige ‘opdracht’ die ze te vervullen heeft, het enige offer dat ze moet brengen; dàt is de ‘charité’ die ze wilde bereiken: priorin zijn, ondanks alle energie die deze functie vereist, de ondankbaarheid die men ermee oogst, de talloze administratieve, banale, tijdrovende beslommeringen die ermee gepaard gaan. Dat en enkel dat is haar opdracht: een betrouwbare priorin zijn die zich met hart en ziel aan het bestuur van haar klooster wijdt; en hoewel die opdracht veel minder ophefmakend is dan ze had verwacht, en helemaal niet in verhouding staat tot de kruisdood van haar Verlosser, is net deze opdracht broodnodig om Gods wilsbesluiten op aarde mee te helpen uitvoeren.
Maar nog is de kerstcyclus niet afgerond.
Tijdens de korte pauze tussen ochtend- en dagmis wandelt Marie-Agnès rond in de gangen van het klooster. Ze hoort haar medezusters zingen in de refter. Zoals gebruikelijk is het feest met Kerstmis. Alle gangen van het klooster zijn versierd met guirlandes; in de nissen zijn de heiligenbeelden onder hun glazen stolp versierd met kleine hulstakjes en witte en gouden lintjes; er hangt een geur van kaneel in de gangen, omdat men in de keuken melk opwarmt voor de zieke zusters (de kokkin, afkomstig uit de Elzas, gebruikt kaneel en honing als zoetmakers in plaats van suiker).
Marie-Agnès loopt op de refter toe, blijft in de deuropening staan, draait zich om. Ze kan er niet toe komen zich bij haar medezusters aan te sluiten. Ze beseft dat ook dit klooster slechts een tijdelijke en onvolmaakte ‘thuis’ is. Ze mag er zich niet aan binden – ze heeft het gevoel dat ze moet openstaan voor een ander, belangrijker plek die zich misschien zal aandienen, een plek die eindelijk en volledig haar echte ‘thuis’ zal zijn.
Ze glimlacht naar een novice die vanuit de keuken naar de refter loopt, met een kan melk in de hand, en haar onderdanig toeknikt - en ze voelt dat ze weerom op het punt staat te huilen. Dat is het vreemde: ze voelt zich opgelucht en gesterkt dankzij haar nieuwe inzichten, en toch blijft er een bodem van diep, ongrijpbaar verdriet in haar zitten.
Wanneer een medezuster langs haar heen loopt, met om haar kap een krans gedroogde bloemen, doet die krans Marie-Agnès onwillekeurig denken aan een bruidsluier. De associatie van de met bloemen omkranste kap met een bruidsluier bezorgt haar een onbehaaglijk gevoel. Ze stelt vast dat ze afstand heeft genomen van het bruidsidee, het idee dat ze, door haar intrede in het klooster, de ‘bruid’ geworden is van Christus. Ze is versteld: datgene waar ze vroeger zo naar uitkeek, wat haar leven zin gaf, en wat ze het mooiste symbool van haar eenwording met God vond, heeft zijn glans verloren. Het is niet meer dan een overtuiging die haar ooit in vervoering bracht en waar ze nu met heimwee aan terugdenkt. Ze probeert zich de gevoelens voor de geest te halen die ze had toen ze voor het eerst de kap van kloosterzuster kreeg opgezet, toen de novicemeesteres spelden plaatste in de rand van de kap en in haar haar. Ze voelt niks meer, de herinnering aan dat ogenblik dat ze toen zo belangrijk vond, laat haar onberoerd. Het grote verlangen naar het plechtige huwelijk met Christus is verdwenen.
Terwijl Marie-Agnès verder door de gangen loopt, ziet ze een beeld van Maria in een nis staan. Maria moet hetzelfde gevoeld hebben als zij: opwinding, vreugde om het geboren worden van haar zoon, én spijt en pijn omdat ze op de dool is, losgerukt wordt uit haar familie, haar kind zal moeten baren op een plek ver van huis.
Spontaan herinnert Marie-Agnès zich de woorden uit de kerstpreek van Augustinus:
Zoon van God, geboren uit de Vader, en zonder moeder; Mensenzoon, geboren uit een moeder, maar zonder vader...
De concrete geboorte van Jezus is een opeenstapeling van paradoxen. Dat heeft zijn moeder, Maria, letterlijk, aan den lijve, ondervonden. Ze is moeder geworden - en toch niet; ze is zwanger - en toch niet; ze baart een kind – een kind dat door een hemelse vader gebaard wordt; ze brengt een kind ter wereld - én ze weet van bij de geboorte al dat dit kind niet van haar is, dat ze het net zo gewillig en onderdanig zal moeten afstaan als ze zijn miraculeuze verwekking en geboorte aanvaard heeft.
Net zo voelt Marie-Agnès aan dat ze, door eindelijk te verkrijgen wat ze verlangde – het eindelijk vinden van haar innerlijke bron, van de kracht van de naastenliefde, van het vermogen charitable te zijn -, uitgenodigd wordt om dit alles weer los te laten. Dat is haar manier om dankbaarheid te betonen om wat ze krijgt. Ze heeft haar onbewuste zoektocht naar haar biologische ouders opgegeven; ze zal niet meer om hun afwezigheid treuren; ze heeft hun niks meer te verwijten; dat is een manier om afscheid van hen te nemen; ze houdt op met aan hen te denken; daardoor vergeet ze hen, en in zekere zin verliest ze ze ook. Ook haar pleegouders, die ze nu aanvaardt - net zoals zij haar eertijds aanvaard hebben - zal ze op een dag moeten opgeven. Ooit zullen ze sterven, en alle herinneringen die ze aan haar hadden, aan haar verleden, haar jeugd, zullen met hen verdwijnen. Wat ze nu ontvangt, zal haar later worden afgenomen. Al wat men haar schenkt, is bestemd om teruggegeven te worden. Ze krijgt om weer kwijt te raken.
De verbazing en de vreugde om het inzicht dat Marie-Agnès bekomen heeft, wordt gekleurd met verdriet om wat ze zal moeten opgeven en daaronder schuilt een nog dieper verdriet omdat ze beseft dat ze, hoewel ze zoveel gekregen heeft, en eindelijk ‘geadopteerd’ wordt in de wereld, strikt genomen niets meer overhoudt. Juist door zoveel te krijgen, heeft ze alles verloren; niets is meer van haar; in feite is het nooit van haar geweest, het was er niet voor ze het kreeg, wanneer ze het kreeg was het slechts tendele van haar maar nooit volledig, en het zal haar hoe dan ook onherroepelijk worden afgenomen; het behoort een andere dimensie toe, waarvan zij slechts één onbeduidend en gewillig onderdeel is.
Bezield lichaam
Wanneer, tijdens de dagmis, die klokslag om twaalf uur ‘s middags begint, Paulus’ brief aan de Hebreeën en de bekende Johannesproloog worden voorgelezen, is het alsof de voorbije, emotionele uren culmineren in die enkele zinnen uit de Johannesproloog:
En het woord is vlees geworden, en het woord was bij God, en het woord wás God.
Marie-Agnès ziet in hoe het ‘Woord’ lichaam is geworden, net zoals haar lichaam bezield is geworden. Niet alleen is God mens geworden; nee: de wereldziel heeft zich eindelijk in haar genesteld, in Marie-Agnès, en zijzelf nestelt zich in de wereldziel, en maakt er onlosmakelijk deel van uit. Zij biedt God haar lichaam aan, en hij, God, biedt haar zijn ziel aan, de ziel die dat lichaam beademt, tot leven brengt.
Nu wordt duidelijk hoe winst gepaard gaat met verlies, of liever, hoe verlies gepaard gaat met winst. Dat voelt Marie-Agnès op alle niveaus tegelijk aan: op het persoonlijke niveau: ze is zichzelf verloren, haar verleden, haar angsten, haar twijfels, haar onvoldaanheid, en ze is meer zichzelf dan ze ooit is geweest. Maar ze voelt dat ook op het geestelijke niveau aan: ze maakt deel uit van die grote levensboom die vruchten draagt - en zijzelf is de belangrijkste vrucht, precies omdat ze maar een klein onderdeel van die gigantische boom is. En ze voelt dat op een nog dieper, haast wezenlijk niveau aan: ze staat in het zonlicht en wordt erdoor gekoesterd en verwarmd - en door zich in dat licht te laten koesteren zoals een kind zich koestert in de warmte van de moederschoot en peddelt in de amorfe wereld van het vruchtwater, is ze kwetsbaarder dan ooit en geeft ze een reden van bestaan aan de kracht die haar draagt en verwarmt.
Met een ruk wordt ze meegesleept naar een diepte en een hoogte van waarneming waar ze geen vat meer op heeft: van een onbestemd wezen dat nog in de moederschoot zit wordt ze een boreling, een kind dat opgroeit in een gezin dat niet het hare is, een jonge vrouw die een diep gemis aan een eigen 'thuis' voelt, die gekweld wordt door een permanent gevoel van innerlijke leegte en een even grote, net zo permanente dorst naar vervulling, een priorin die, geobsedeerd door het raadsel van haar geboorte, haar eigen leven ongerijmd vindt, een vergissing, en een onbewust verlangen naar de dood koestert; en tegelijk beweegt ze zich in een andere dimensie die de vorige dimensies niet uitsluit maar in een groter, allesomvattend kader plaatst; en in die laatste dimensie heeft Marie-Agnès geen enkele naam meer behalve: Enfant, kind: kind zonder ouders, kind van licht, kind van water.
Dat kind-zijn breekt doorheen al die andere dimensies, omarmt ze; het vertolkt, volgens Marie-Agnès, haar zuiverste, innigste identiteit. Precies op dat ogenblik - nadat ze al een aantal uren lang als het ware ‘zonder naam’ is geweest, ter wereld komend samen met het kind Jezus, opgroeiend met hem, zoals hem, dat kind ter wereld brengend zoals ook Maria deed - neemt Marie-Agnès het besluit voortaan de naam ‘Marie-Agnès de l’Enfant-Jésus’ aan te nemen. Die naamsverandering zal, na goedkeuring door Rome, ook werkelijk plaatsvinden in april 1889.
Thuis in leegte
Dat zijn, in een notendop, Marie-Agnès’ ervaringen van kerstnacht en kerstdag 1888. De volgende dagen wordt ze ziek; de golf van opeenvolgende inzichten heeft haar uitgeput. Ze vraagt een medezuster haar functie van priorin over te nemen en trekt zich terug in haar cel; ze weigert wie ook in haar cel te ontvangen.
Tijdens de volgende dagen maakt Marie-Agnès als het ware de uitzuivering mee van haar ervaringen: ze neemt ze onder de loep, niet om ze te weerleggen of te relativeren, maar om te onderzoeken of ze soms niet iets heel belangrijks over het hoofd heeft gezien.
Op een avond dringt het tot daar door dat zelfs de term ‘Enfant’ nog teveel naar haarzelf en haar eigen problemen verwijst. En ze ziet in dat ze voortaan wat ze noemt een ‘dubbel leven’ (une double vie) zal moeten leiden: als iemand die een godskind is en tegelijk, nog altijd, thuisloos en verweesd is.
Dat laatste ‘thuisloos’-zijn betekent niet dat ze geen diepere grond heeft waaraan ze ontsprongen is. Die grond, dat is de grond waarin ook de grote levensboom staat. Maar wat is die grond precies? Kent ze hem? Nee. Het is een grond die nergens is, zo ontastbaar is hij. En het is de grond waar nu haar voeten op rusten, wanneer ze even, beverig en klam, uit haar bed probeert overeind te komen, en zich uitgeput weer in bed laat neerzakken.
Die grond is zelfs de muur van haar kamer – en tegelijk, en daar gaat het vooral om, is die grond helemaal niets, en zo veraf en zo diep in haar verborgen, zo moeilijk vatbaar, zo onbekend, dat ze die grond evengoed leeg kan noemen, of zelfs onbestaande.
In dat opzicht blijft ze, hoezeer ze ook ‘kind’ is van het leven, twijg van de levensboom, verweesd, en eenzaam. Het komt er precies op aan die twee dimensies, dat ‘thuis-zijn’ en ‘niet-thuis-zijn’ tegelijk te beleven: het gevoel aanvaard te zijn, de plek te hebben gevonden waar ze thuishoort, en tegelijk het gevoel voor eeuwig, innerlijk leeg te zijn, en nooit haar bestemming te zullen vinden.
Marie-Agnès’ ziekte duurt tot aan het feest van de Epifanie. Wanneer ze hersteld is, neemt ze terug haar functie van priorin op. En ze zal, in kleine, bijna onooglijke letters, in de periode lopend van Epifanie tot Pasen, haar ervaringen van Kerstmis 1888 in een schriftje opschrijven. Ze verbergt het in het holle voetstuk van een standbeeld van Sint-Jozef dat zich boven haar linnenkast in haar cel bevindt. Daar zal het, bij haar overlijden, teruggevonden worden door haar pleegouders, die het te lezen geven aan een bevriende jezuïet.
Deze laat hen weten dat Marie-Agnès’ ervaringen zwemen naar pantheïsme. Vooral de beeldspraak van de levensboom stoort hem. De boom van Jesse verbeeldt, zo zegt hij hen, de wortel van het geloof waaruit de boom groeit van de profeten, de voorlopers van Christus en de Heiland; het is een boom die jodendom met christendom verbindt en niks, maar dan ook niks te maken heeft met een heidense ‘levensboom’, laat staan een ‘wereldziel’. Hij stipt aan dat Marie-Agnès te weinig steunt op de orthodoxe exegeses van de bijbel en haar verbeelding de vrije loop heeft gelaten bij het beluisteren van de liturgie van Kerstmis.
Marie-Agnès’ pleegouders menen dat de jezuïet zich vergist. Volgens hen heeft hun pleegdochter een heilig leven geleid, en is haar schriftje de neerslag van een openbaring.
De jezuïet blijft bij zijn standpunt. De bewering van haar pleegouders dat Marie-Agnès ‘heilig’ zou zijn, vindt hij absurd; niets in Marie-Agnès’ leven, noch als leek, noch als kloosterlinge of priorin, wijst erop dat zij op een heroïsche wijze de christelijke deugden heeft beoefend. Hij merkt trouwens op dat er van haar geen wonderen bekend zijn, noch tijdens haar leven noch na haar dood. Ze kan dus geen aanspraak maken op de titel van ‘heilige’; en men kan moeilijk haar persoonlijke, pantheïstisch getinte aantekeningen als visioenen, laat staan een openbaring beschouwen. Integendeel, ze zwemen naar zelfverheerlijking en ketterij.
De onbekende jezuïetenpater houdt het schriftje bij zich. Hij wil vermijden dat het verspreid wordt en aanleiding geeft tot de heiligenverering van iemand die, in zijn ogen, een ketterse is. Wanneer hij overlijdt, vindt men het schriftje terug op zijn kamer; de jezuïetenoverste schenkt het aan het archief van het jezuïetenseminarie in Dijon, waar het in 1996 door Xavier Cappemont wordt teruggevonden.
Entretiens nocturnes
Men mag het de jezuïetenpater uit de 19de eeuw niet kwalijk nemen dat hij Marie-Agnès verkeerd beoordeeld heeft. Hij had welbepaalde criteria voor heiligheid, die typisch zijn voor de negentiende eeuw en waar hij moeilijk van kon afwijken. Sterker nog: Marie-Agnès zélf kon niet overweg met haar ervaring.
Ze kreeg haar kerstervaringen van 1888 op 23-jarige leeftijd; ze had op dat ogenblik nog tien jaar te leven. Wat er precies gebeurde in de periode tussen 1888 en 1893 weten we niet. Maar na een stilte van vijf jaar, schrijft ze, vanaf 1893 tot aan haar dood in 1898, haar zogenaamde Entretiens nocturnes. Ze beschrijven haar gesprekken met ‘de Bruidegom van haar ziel’, Christus, die plaatsvinden wanneer Marie-Agnès, na de completen, op haar eentje in de kloosterkapel blijft zitten tot aan de metten.
De Entretiens nocturnes werden blijkbaar gesmaakt door haar medezusters; ze kopieerden ze. Cappemont heeft er ruim twintig exemplaren van kunnen terugvinden. Maar de Entretiens nocturnes zijn eerder een aaneenrijging van oppervlakkige bedenkingen en inspiratieloze gebeden dan een echt mystiek geschrift. Hier en daar treft men zelfs tekstflarden aan die letterlijk zijn overgeschreven uit meditatieboekjes uit de kloosterbibliotheek. De kracht, de diepte, de bezieling die men aantreft in Marie-Agnès verslag over kerstnacht 1888 zijn volledig verdwenen.
Deze ‘gesprekken’ werpen een smet op Marie-Agnès’ ware boodschap – een boodschap die ze enkel in haar eerste tekst verwoord kreeg. Die boodschap was: ik kies voor de bloei in plaats van de versterving, voor de overgave in plaats van het offer, voor het loskomen in plaats van de binding, voor het verlies dat mij alles doet bezitten.
Dat was wellicht de indrukwekkendste les van Kerstmis 1888: Marie-Agnès besefte dat ze van een wees een wezen werd, een volwaardig wezen dat opgenomen werd in de grote, alles overspannende zijnsdimensie. Daardoor wordt haar ervaring van 1888, hoe sterk ze ook gekleurd is door de beeldspraak van de katholieke liturgie van de negentiende eeuw, een ervaring van alle tijden: het gaat om het terugvinden van de wezenlijke identiteit die men al bezit maar die verborgen is onder andere, minder belangrijke identiteiten, en het gaat, tegelijk, om het diepere inzicht dat zelfs die wezenlijke identiteit niet volstaat, dat men altijd rond de kern rondtoert, op de dool is, op zoek naar het fundament van alle dingen, hoezeer men ook het gevoel heeft zijn bestemming, zijn wezenlijke ‘thuis’ te hebben gevonden.
Winter en zomer
Marie-Agnès overleed aan tuberculose, tijdens een bloedhete augustusmaand. Ondanks de hitte vroeg ze het raam te openen dat uitgaf op de pandgang. Er viel een strook zonlicht binnen in haar cel. Midden in de kloostertuin stonden de sombere kruisen boven de graven van de overleden zusters. Marie-Agnès liet haar bed bij het venster plaatsen en het hoofdkussen ophogen met andere kussens, zodat ze schuin over de binnentuin kon uitkijken.
Na wat triviale opmerkingen over de bijen (haar adoptiefvader was, behalve vooraanstaand lid van de burgerij van Dieppe, ook een verwoed imker), over de bloemen waar ze zo van hield, vervalt Marie-Agnès in stilzwijgen. Drie medezusters omringen haar. De anderen staan in de gang; allen wachten ze op de biechtvader die maar niet komt.
Even richt Marie-Agnès zich op. Ze wijst iets aan op de muur aan het voeteneinde van haar bed: een klein, onooglijk stukje papier dat tegen de wand is gekleefd, net onder de voet van het kruisbeeld. Een stukje papier waarop zijzelf, onhandig, een kribbe heeft getekend waarin de parvulus ligt, de zwakke boreling die ‘sterke God’ is.
Ze laat zich weer neerzakken en laat haar hand rusten op een rozenkrans; ze is te zwak om de kralen ervan door haar vingers te laten glijden.
De biechtvader laat nog altijd op zich wachten. Zuster econome stuurt een bode uit om de pastoor van de dichtsbijzijnde kerk te ontbieden; hij komt en dient Marie-Agnès het Heilig Oliesel toe. Twee uur later spreekt Marie-Agnès, de blik gericht op het kruisbeeld dat een medezuster voor haar ogen houdt, haar laatste woorden uit:
Je m’assoupis dans le bonheur.
Marie-Agnès’ omschrijft haar laatste momenten als een ‘indommelen’, ‘uitrusten’ (de letterlijke betekenis van: s’assoupir), zoals een tak die op een bepaald ogenblik gewillig ophoudt met groeien en aldus aan een nieuwe scheut de kans geeft om uit te botten.
Marie-Agnès ontslaapt in het geluk. Maar in datzelfde woord assoupir zit ook het woordje soupir: ‘zucht’, ‘ademtocht’. Een zucht van opluchting, van bevrijding; het leven als een bezielde ‘ademtocht’ doorheen de wereld van wat belast en bezwaart, het materiële, concrete leven – waarna de adem wordt teruggegeven aan de dimensie die alle adem bezit en naar eigen inzicht geeft en terugneemt. Een leven dat zich ontvouwt – en weer invouwt, omdat het zo moet, omdat het niet anders kan.
Op haar uitdrukkelijk verzoek schreef men geen naam op het kruis boven haar graf. Cappemont drukt, op de allerlaatste bladzijde van zijn tekstuitgave, een foto af van het desolate kerkhofje van de nu verlaten priorij van Le Havre. Donkere aarde, met eromheen verweerde, vochtige muren. Eén enkel stenen kruis dat is omgevallen en op een hoopje omgewoelde grond ligt; dat is alles wat er nu van overblijft.
Marie-Agnès had al drie naamsveranderingen ondergaan: van Louise Lesueur (de naam die haar adoptiefamilie haar gaf) werd ze Marie-Agnès de Jésus-Crucifié en ten slotte Marie-Agnès de l’Enfant-Jésus. Nu ze stierf, was ze weer even naamloos als toen ze ter wereld kwam.
[i] Je m’assoupis dans le bonheur. Marie-Agnès de l’Enfant-Jésus. Suivi des Entretiens Nocturnes. Xavier Cappemont, O.C.D., Le Cerf, Paris, 1998, 129 blz.