Dit is het tweede deel van het artikel over de visioenenboeken van Hildegard van Bingen. Het eerste deel bevat een inleiding, de bibliografie, en de bespreking van Scivias I. Hier volgt de bespreking van Scivias II en III. In een volgend artikel volgt het Liber Divinorum Operum.
SCIVIAS II
Zoals in het artikel over Scivias I gezegd werd: het tweede boek van de Scivias vertelt hetzelfde als het eerste; het derde vertelt hetzelfde als het tweede boek: hoe de wereld ‘gevallen’ is – en hoe hij, dankzij de Kerk en Christus weer kan ‘hersteld’ worden in zijn oorspronkelijke evenwicht.
Theologische en sacramentele visioenen
Maar in dit tweede boek komen de christelijke theologie, de rol van de Kerk en het sacramentele aspect meer tot uiting dan in het eerste boek; dat merkt men aan de in de commentaren behandelde onderwerpen.
Theologische onderwerpen:
de verhouding God-het Woord; het Woord-de geïncarneerde Christus: Scivias II,1;
de Drie-eenheid: Scivias II,2.
Sacramentele onderwerpen:
de Kerk, het doopsel en maagdelijkheid: Scivias II,3;
vormsel en maagdelijkheid: Scivias II,4;
kuisheid - nodig voor de kloostergelofte, die op zich een volwaardig sacrament is en het pendant vormt van het huwelijk - Scivias II,5;
eucharistie: Scivias II,6. Neerslaan van de duivel (Antichrist) en einde der tijden:
Scivias II,7
Korte duiding van de visioenen uit Scivias II in vergelijking met Scivias I
Waarin moet men ‘geloven’ om mee te werken aan het herstel van de kosmos? Dat is de vraag die gesteld wordt. Antwoord: geloven moet men in: de legitimiteit van de Kerk die de sacramenten van God aan de wereld geeft; geloven moet men in het ‘credo’ van de Kerk, meer bepaald de Drie-eenheid en de incarnatie van het Woord; geloven moet men in de echtheid en werkzaamheid van de sacramenten die door de Kerk zijn uitgevaardigd en die op hun beurt dat ene en ware geloof openbaren en beschermen; geloven moet men – op een hoger, abstract niveau – in de noodzaak van vergeestelijking, door o.a. maagdelijkheid, om de wereld te ‘redden’; geloven moet men in de hulp die de sacramenten (inzonderheid het doopsel) bieden om alle mensen te vergeestelijken en uit handen van de duivel te redden, d.i. uit de verlokkingen van de materie en de seksuele lust los te wrikken en op te tillen naar het hemelse. Dat is zowat de inhoud van Scivias II, althans indien men de commentaren van Hildegard leest.
In tegenstelling tot Scivias I, waar het boek eindigt met de lofzang van de engelen en slechts zijdelings, in het voorlaatste visioen, gealludeerd wordt op de strijd met de Antichrist, komt deze strijd en ultieme gevangenschap van de Antichrist in dit boek uitvoeriger aan bod, met name in het allerlaatste visioen dat de hele reeks afsluit (Scivias II,7); in het derde boek van de Scivias zal datzelfde onderwerp (de ultieme strijd tussen God en de Antichrist) nog uitgebreider aan bod komen. Maar één van de belangrijkste personages van die strijd zo men wil, namelijk de Kerk, wordt in dit visioenenboek uitdrukkelijk geïntroduceerd: de Kerk wordt in deze – tweede – visioenenreeks van de Scivias uitdrukkelijk als de ‘bruid van Christus’ geportretteerd en als de enige legitieme bezitster van de erfenis van Christus. Ze is in die zin ‘geestelijk’; en brengt de mensen tot vergeestelijking, net zoals Christus, maar door middel van de sacramenten. De Kerk is, bij wijze van spreken, ‘Christus op aarde’. Dat is de redenering die aan de basis ligt van dit tweede visioenenboek van de Scivias.
Programmatische visioenen: themata en korte analyse Scivias II,6
Hier, in Scivias II, zijn sommige visioenen (vooral Scivias II,1, 2 en 3) stricto sensu nog ‘vaag’, ‘amorf’, net zoals in Scivias I – en andere bepaald nauwkeurig (en bevatten al hun ‘uitleg’ binnen hun beelden: het zijn eerder inzichten, programmapunten die in ‘beelden’ worden omgezet, die dus worden ‘verbeeld’, ‘geïllusteerd’).
Dat merkt men bijvoorbeeld aan Scivias II,6, waarin de hele setting een eucharistieviering voorstelt, opgedragen door een priester. Het visionaire is niet meer inventief, creatief en kosmisch; het visionaire uit zich door de blik die op zo’n eucharistieviering wordt geworpen: Hildegard ‘schouwt’ hoe, tijdens de eucharistie, de goddelijke vlam (element van haar kosmische visioenen, en die in oppositie staat tot de duisternis van het kwaad) het brood en de wijn ‘optilt’ van het altaar en weer op het altaar laat ‘neerdalen’ vanuit de hemelse dimensie en in die zin ‘omvormt’ in het ‘ware’ lichaam en bloed van Christus. Ze ‘ziet’ dus het mysterie van de eucharistie: hoe brood en wijn worden omgevormd in iets geestelijks; haar visionaire gaven staan hier ten dienste van een kerkelijk sacrament. Het geheel is consistent met haar diepste intuïties: aardse versus hemelse dimensie; goddelijke vlam versus duisternis; maar zoals blijkt uit haar commentaar bij dit visioen, wijkt ze geen duimbreed af van de volgens haar orthodoxe, juiste interpretatie van de eucharistie. Haar visionaire gave legitimeert een nieuwe visie van de eucharistie, die opgeld begint te maken in haar tijd en later, in de dertiende eeuw, algemeen geldend zal zijn binnen de christelijke kerk, en, opnieuw, bij vele mysticae, aanleiding zal zijn tot visioenen die de basiselementen van dit sacrament bevestigen. Denken we maar aan Hadwijchs 7de visioen, waarin ook een eucharistisch visioen wordt beschreven, zij het vanuit een nieuwe invalshoek, typisch voor de dertiende eeuw: het gaat niet langer, zoals bij Hildegard, om de ‘erfenis’ van Christus’ bloed en vlees, dat door de Kerk wordt opgevangen, en symbool staat voor het huwelijk tussen Christus en de Kerk, nee, het gaat vooral om het offer van Christus voor de mensheid als God én mens, én om de vereniging tussen de individuele mens (met ziel én lichaam) met Christus, die zowel God als mens is. De manier van ‘kijken’ naar de eucharistie is dus veranderd, de invulling van het impact van de eucharistie eveneens; maar in de twee gevallen, of het nu om Hildegards visioen gaat of om Hadewijchs visioen, om respectievelijk het huwelijk tussen de Kerk en Christus (en waarbij zijn bloed de ‘bruidsschat’ is) of om de eenwording van de individuele ziel, en ja, zelfs de mens, de fysieke mens met de fysieke Christus, om aldus toegang te hebben tot God en de Drie-eenheid – wat dus ook de invulling is, die hemelsbreed kan verschillen van mystica tot mystica, en van eeuw tot eeuw, heeft zo’n visioen onderliggend slechts één belangrijke functie: bewijzen dat de door de Kerk gegeven invulling van de geldigheid en legitimiteit van het visioen ‘waar’ is; men heeft ‘ervaren’ dat dit sacrament bewerkstelligt wat de Kerk beweert dat het bewerkstelligt. (Indien het dat niet doet, zal het visioen door diezelfde Kerk veroordeeld worden; maar dat is niet eens belangrijk: belangrijk is dat de inhoud op zich minder belang heeft dan de getuigenis: een persoonlijk getuigenis dat het bewijs levert dat iets ‘waar’ is, en die waarheid is gebaseerd op een ervaring.) Het visioen bevestigt de leer van de Kerk, én het visioen (zoals blijkt uit de vergelijking tussen de visioenen van Hildegard en Hadewijch) varieert naargelang het moment waarop het plaatsvindt: het is gebonden aan de opeenvolgende invullingen van datgene wat visionair geschouwd wordt. Maar dat heeft dan wél zijn impact op wàt men schouwt: in dit geval, specifiek bij het zesde visioen, ziet men geen kosmisch beeld, en geen amorf beeld, maar een haarscherp beeld van een priester, een altaar, brood en wijn etc; de inhoud is in het beeld geslopen, en palmt de visionaire ruimte in.
Vermeldenswaard is verder dat het ruim honderdentwee kapitteltjes tellende commentaar bij Scivias II,6 een tegenhanger vormt van het uitzonderlijk lange commentaar uit Scivias I, 2, dat hoger besproken werd.
De commentaar van Scivias II, 6 gaat onder andere ook uitvoerig in op de criteria waaraan een celebrant moet voldoen om de eucharistie te vieren en een deel ervan is enkel toegespitst op de seksualiteit van de celebrant. Dat laatste is dan weer conform Hildegards opvatting dat aards gelijkstaat met seksueel en hemels met niet-seksueel, of, anders gezegd: de val van de mens komt door zijn gehechtheid aan het seksuele; het loslaten ervan maakt de weg vrij voor vergeestelijking. Vandaar ook dat op verschillende plaatsen in de commentaren bij de visioenen van Scivias II op het belang van maagdelijkheid wordt ingegaan.
Zijdelings betekent dit trouwens ook dat Hildegard de monastieke kuisheid veruit verkiest boven het huwelijk (dat notabene amper aan bod komt in de Scivias, hoewel dit toch ook één van de sacramenten is; dit valt bovendien nog eens expliciet af te lezen uit de commentaar bij Scivias II,3, waar de maagdelijkheid trouwens zowel voor de vrouw als voor de man wordt voorgeschreven; zie verder: de commentaar bij Scivias II,3 infra).
Niks nieuws
Het zal wat oneerbiedig klinken, maar zodra men aandachtig het eerste visioenenboek gelezen heeft, heeft het tweede visioenenboek niks nieuws meer te bieden: het denkkader van Hildegard is al duidelijk geworden uit het eerste visioenenboek, en het wordt gewoon, tot vervelens toe, toegepast op de sacramenten die ze schouwt en becommentarieert in dit tweede visioenenboek.
Het denkkader is niet veranderd: licht staat tegenover duisternis; hemels tegenover aards; vergeestelijkt tegenover materieel en seksueel; de Kerk is de enige legitieme opvolgster van Christus. Ook de beeldspraak blijft dezelfde. En op een paar passussen na is Hildegard overigens weinig vernieuwend of verrassend in haar commentaren. Ze put zich uit – met een gemak dat uiteraard verbaast maar dan weer conform haar tijdsgeest is – om de ‘zin’ en ‘dieperliggende reden’ van bepaalde sacramenten (vooral: doopsel, vormsel, maagdelijkheid, eucharistie) uit te leggen, maar zulke uitleggingen kunnen de moderne lezer nog amper bekoren. Het enige nieuwe zit hem precies in het feit dat, voroal vanaf het derde tot het zesde visioen, de sacramenten centraal staan, en dat maagdelijkheid daarin overigens een belangrijke plaats inneemt. Dat laatste bevestigt dat Hildegard vooral een vergeestelijkte samenleving voor ogen heeft, waarvan de voorhoede gevormd wordt door zij die een ‘maagdelijk’ leven leiden, en in het bijzonder de clerus. Maar al bij al, behalve de nadruk op deze sacramenten, is er weinig nieuws te rapen in dit visioenenboek. Daarom zal ik ditkeer niét alle commentaren, zoals in het eerste visioenenboek, letterlijk en uitgebreid weergeven. Het heeft werkelijk weinig zin. Men leest steeds weer hetzelfde. Steeds gaat het om: goed versus kwaad; hemels versus aards; geestelijk versus lichamelijk; maagdelijk versus seksueel; en alles wordt gewoon vanuit die paar inzichten of intuïties besproken. Er komt ook geen nieuwe beeldentaal tevoorschijn, behalve, één enkele keer, in Scivias II,3, wanneer de maagdelijkheid van de man wordt besproken.
Net in het langste commentaar, dat van het zesde visioen (Scivias II,6), laat zich die herhaling gevoelen: men heeft, als lezer, bewondering voor de ijver die Hildegard aan de dag legt om een bepaalde interpretatie van de eucharistie te onderbouwen, en te antwoorden op de vragen: waarom gebruikt men brood en wijn voor de eucharistie; waarom moet men wat water toevoegen bij de wijn tijdens de eucharistie; hoezo, worden brood en wijn écht vlees en bloed, en hoe komt het dat we dat niet zien, en toch werkelijk zo is – etcetera etcetera, maar hoe inventief en uitputtend ze ook op die vragen antwoordt, de ware begeestering is er niet; het zijn enkel weerleggingen van de vele ‘dwaalleren’ die in Hildegards tijd, en ook al in de vorige eeuwen, over de eucharistie bestonden; het zijn met andere woorden weerom ‘propagandistische’ teksten, die enkel bevestigen wat de Kerk als enige waarheid naar voren schuift.
Het is een brok theologie, toegepast op de sacramenten. En het is ook nog middeleeuwse exegese, die zorgvuldig alle niveaus van mogelijke interpretaties aftast (letterlijk, spiritueel, moralistisch) maar die daardoor net de fragiliteit en breekbaarheid van veel van Hildegards interpretaties van de mens en de kosmos bewijst: men zal het me hopelijk niet kwalijk nemen, maar ik stel onomwonden: sommige beweringen en gevolgtrekkingen zijn gewoon te gek voor woorden. Dat valt écht op wanneer men het zesde visioen leest; maar het valt niét op wanneer men haar kosmische of kosmologische uiteenzettingen leest; nochtans zijn ze vaak even fantaisistisch en lachwekkend.
Net doordat Hildegard haar uiterste best doet om, in haar commentaren bij bijvoorbeeld het zesde visioen (dat de eucharistie promoot), alle aspecten van de eucharistie te ‘bewijzen’ en met rationele argumenten te onderbouwen, ondergraaft ze voor de moderne lezer de geldigheid ervan. Teveel willen bewijzen ontkracht het bewezene. En wanneer Hildegard, als laatste vluchtheuvel om toch maar de legitimiteit, noodzaak en werking van de eucharitie te bewijzen, stelt dat je zo’n dingen niet ‘ziet’ met het materiële oog, maar kunt zien als je erin gelooft, schrijft ze in feite net hetzelfde als wat Thomas van Aquino in de dertiende eeuw zal schrijven: het is allemaal waar, maar wie het niet ‘waar’ genoeg vindt, zal het ‘waar’ vinden als hij (het) maar gelooft. Kortom, geloof maakt waar wat rationeel niet onderbouwd kàn worden. En dat is het welbekende antwoord op elk mysterie: je kunt het niet bewijzen; het geloof levert het bewijs, of liever: wie gelooft, ziet of ervaart dat het waar is. Tegen zo’n argumentatie valt niks tegen in te brengen, behalve dit ene kleine bezwaar: dat zulke argumentatie bevestigt wat voor degene die het ervaren heeft of meent ervaren te hebben al geweten was, en dat het verder, helaas, zinloos is want voor wie dat niet ervaren heeft, of een andere visie heeft (bijvoorbeeld op de eucharistie) mist zo’n argumentatie elke bewijskracht. Men overtuigt zichzelf, en is er heilig (en onterecht) van overtuigd dat men de andere overtuigt.
Kortom, het is gewoon onbegonnen werk wat Hildegard doet; en anderen deden het haar voor, en zelfs de grote Thomas van Aquino antwoordt, wanneer hij naar de grond van de zaak gaat, ontdaan van alle poespas van uitputtende exegeses, precies hetzelfde als Hildegard; en anderen antwoorden nog steeds hetzelfde, én men heeft altijd, niet alleen binnen het christendom, maar ook erbuiten, tot zelfs in zogenaamd filosofische stelsels, zoals sommige takken van het boeddhisme, waar men nochtans een meditatie zoekt die leeg is van alle inhouden, en waarin de ‘ervaring’ telt, gesteld: het is zo omdat het zo is; en wie erin gelooft (of: wie op de voorgeschreven manier mediteert), weet dat het zo is. En dat blijkt dan nog waar te zijn ook. Meer valt daar niet over te zeggen; en dat bewijzen hoeft niet, en kan niet. Daar zijn dus geen diepgaande exegeses voor nodig. En zeker geen uitputtende commentaren. Althans niet voor de moderne lezer. En ik raad de holistische vereerders van de holistisch-ecologische Hildegard ten stelligste af deze commentaren te lezen; ze zullen hun idool voor eeuwig verguizen, en dit omdat ze de fout maken hun ideaalbeeld met de werkelijke Hildegard te verwarren. Hildegard is soms ronduit saai, langdradig, vervelend.
Dat lange, ontzettend lange commentaar bij het zesde visioen heeft iets teleurstellends: Hildegard vult pagina’s en pagina’s met een uitleg die wellicht in haar tijd mensen kon overtuigen van de ‘waarheid’ van de eucharistie, al betwijfel ik dat – hooguit kon het hen sterken in hun overtuiging, en ik neem zelfs aan dat ze daar esthetisch genot uit puurden: en daar raken we, denk ik de essentie van deze commentaar aan; Hildegard vult bladzijden en bladzijden om zichzelf en haar medestanders te overtuigen van het nut en de gedigheid van de eucharistie. Ze doet dat in confrontatie met de andere meningen over de eucharistie, die als ‘ketterijen’ werden gebrandmerkt, en in confrontatie met de ketters, waaronder natuurlijk vooral zij die de incarnatie van God niet konden aannemen (inzonderheid de katharen) en nog minder dat die ‘vervleselijking’ bij elke eucharistieviering ook écht en werkelijk herhaald werd (voor de katharen was dat een regelrechte gruwel); en ze verzet zich uiteraard ook tegen de zuiver symbolische interpretatie van de eucharistie.
Maar ze doet ook mooie dingen, net in die vervelende commentaren van haar. Ze weeft als het ware – net zoals ze dat met het begrip ‘virtus’/’vis’ doet – een geheel van begrippen tot één geheel, bijvoorbeeld in haar commentaar bij Scivias II,4: vleselijkheid, maar die toch en desondanks ‘zuiver’ is, want Christus is uit een maagd geboren; en zoals hij de zoon is van een maagd, is hij de bruidegom van de Kerk, die net zo maagdelijk moet zijn; hij zuivert de mensen van hun zonden door het doopsel, maar de mensen kunnen pas echt van vrij van zonden worden als ze bovendien het vormsel aannemen – dat dan weer één van de gaven van de Heilige Geest is, die dat, samen met de Drie-Eenheid, aan de gelovigen toebedeelt via de Kerk, zij het énkel via de bisschoppen, want enkel de Heilige Geest zalft en stelt de kerkbedienaars aan en dus moet het vormsel (waar het chrisma ook bij komt kijken) enkel door de hogere geestelijken: de bisschoppen worden gegeven. En verder heet het dat om recht te doen aan de ‘maagdelijkheid’ van Christus (die ‘zonder vlek’ geboren is uit een maagd) de Kerk, diens bruid, net zo maagdelijk en ‘zonder vlek’ moet zijn, en dat maagdelijkheid trouwens de beste manier is om aan het verlossingswerk van Christus en de Kerk deel te nemen (daarover handelt in het bijzonder Scivias II,4 in een keten van begrippen die ingenieus met elkaar gelinkt worden: incarnatie/Heilige Geest/Drie-eenheid/doopsel/vormsel/maagdelijkheid: de Kerk is de bruid van Christus die de zoon van een maagd is (bruid is het equivalent van ‘zoon van een maagd’); de Heilige Geest geeft zijn genadegaven via de Kerk; het doopsel reinigt van de zonde en brengt het ‘juiste’ geloof (zie ook Scivias I,3 infra); vormsel bevestigt en verstevigt het geloof en baant de weg naar heiligheid; maagdelijkheid is de ultieme weg die volgt op het vormsel en die door het vormsel al wordt aangegeven: het kiezen voor het spirituele in plaats van het vleselijke; en de mensen die in de buik van de Kerk lopen zijn weliswaar ‘helder’ na het doopsel (‘helder’ zoals het ‘zuivere’ helder is, het hemelse helder is – zie de associaties met helderheid zoals uiteengezet in de eerste visioenen van de Scivias I), maar hebben geen gouden kleur, want die is voorbehouden aan hen die ook het vormsel hebben ontvangen én van hun geloof een uitdaging tot heiligheid maken. Diezelfde heiligheid uit zich dan door toeleg op het geloof en door het navolgen van de eerste, echte priester, Christus, die het geloof heeft uitgedragen. Hier zien we overigens hoe men pas ‘van goud’ wordt, écht hemels, en geestelijk, zodra men de weg opgaat van geestelijken, en de voornaamste voorwaarde om zo iemand te zijn is dan weer: maagdelijkheid. En zo is de cirkel rond: maagdelijkheid (de maagdelijke geboorte van de Zoon van God, via de incarnatie) staat aan het begin van het verhaal; de Kerk is de (maagdelijke) bruid van Christus, en al worden allen opgeroepen om het doopsel en het vormsel te ontvangen (dat wordt herhaaldelijk en uitdrukkelijk gesteld in Scivias II,4), slechts enkelen durven het aan de weg op te gaan van de ware heiligheid, die maagdelijkheid inhoudt, en die nog het best wordt beleefd (en dat wordt dan het onderwerp van Scivias II,5) door als geestelijke te leven, of men nu behoort tot de seculiere of monastieke geestelijkheid: dat zijn de ware heiligen, die een wereld van ‘zuiverheid’ met een ‘gouden glans’ optrekken, een wereld van geest – de wereld die bevrijd is van zonde, die weerstaat aan de duivel, en die het spirituele verkiest boven het wereldse en seksuele, het hemelse boven het aardse, en de wereld herstelt in zijn oorspronkelijke luister; luister waaruit het gevallen is door de val van Adam, die dan weer viel door de begeerte, wat een ‘vlek’ veroorzaakte (het tegenovergestelde van het ‘zonder vlek’ zijn van Christus, de Kerk, en de ware gelovigen) – die vlek wordt ongedaan gemaakt. En de cirkel is rond: de mensheid is gered. Het heil is komende. Ik noem dat elders de ‘logica’ van Hildegard. Maar die logica bestaat bij de gratie van Hildegards vermogen om begrippen en kleuren (‘helderheid’, ‘gouden glans’, ‘maagdelijkheid’, ‘zonder vlek’ etc.) aan elkaar te linken tot wat een coherent, onontkoombaar geheel lijkt; en om dit te bereiken moeten al die begrippen op een bepaalde manier met elkaar verweven worden en moeten ze ook retorisch telkens herhaald worden, tot ze één voor één onmisbaar worden in haar versie van het heilsverhaal, en zodat het lijkt dat er zonder het nastreven van die sleutelbegrippen geen heil mogelijk is.) Dat laatste, daar slaagt Hildegard dan weer wél in – maar het vraagt aandachtige lectuur.
Hildegard verdedigt de sacramenten – die, vergeten we dat niet, in de vorm die Hildegard hier hanteert, en samengevoegd tot sacramentencyclus voor alle gelovigen, nieuw is en een revolutie teweegbrengt binnen de kerkelijke leer en praktijk - met een onevenaarbare exegetische zwier en vindingrijkheid. En dat zullen haar lezers allicht gewaardeerd hebben. Maar het blijft een pleidooi pro domo. Ze wéét dat bijvoorbeeld de eucharistie een heel belangrijk sacrament is, haast het scharnierpunt van de Kerk (de eucharistie is de voortzetting van, de constante herhaling van geboorte en passie van Christus en van diens redding van de mensheid, én is de legitimatie van de Kerk als diens opvolgster); ze weet net zogoed dat alle bepalingen, uitgaande van de Gregoriaanse hervormingen (met een welbepaalde invulling van wat een sacrament, bv de eucharistie is, en hoe ze moet bediend worden; én de invoeging van andere, nieuwe sacramenten binnen de sacramentencyclus, die bovendien verplichtend wordt voor elke christen; en de ondergeschikte positie van de vrouw), op z’n minst voor discussie vatbaar zijn; en net daardoor staat ze er zo lang bij stil en moét ze ‘bewijzen’ dat deze sacramenten legitiem, geldig en waar en noodzakelijk zijn, voor iederéén. Dat is de inzet van haar visioenenboek. Dààrom werd het geschreven. Maar hier merkt men tegelijk hoe de creatieve, visionaire kracht gedood wordt als ze te nauw in de pas moet lopen van de doctrine, als ze een te kleine ruimte heeft waarin ze zich kan uitdrukken: er valt, per slot van rekening, over de eucharistie, het thema van Scivias II,6, niet zoveel te zeggen, behalve wat eerder al, door anderen (die orthodox denken; want er waren natuurlijk uiteenlopende meningen over de eucharistie) gezegd is, en dat het de verbinding maakt tussen de geestelijke en materiële dimensie.
Hildegard verbindt aan die eucharistie alle, maar dan ook alle punten die voor haar van belang zijn en die haar denkwereld uitmaken en die we intussen al voldoende kennen: de eucharistie redt de mensheid; verbindt de mens met het geestelijke; ‘reinigt’ de mens van zijn zonde die hij heeft opgelopen sinds Adam; is de bruidschat van Christus, én bewijst dat Christus de Kerk als zijn Bruid en opvolgster heeft verkozen.
Daarbij komen dan de volgende elementen, die we intussen ook al kennen – ik haal hier vooral de elementen uit het zesde visioen aan:
1. maagdelijkheid: de celebrant (priester) moet rein zijn indien hij de eucharistie wil opdragen (rein van geest en vooral van lichaam, d.i. seksueel ‘rein’: uitdrukkelijk stelt Hildegard bijvoorbeeld in haar commentaar bij dit zesde visioen: hij mag geen vrouw of bijzit hebben, hij mag geen seks hebben, hij mag geen nachtelijke zaadlozing gehad hebben, hij mag zich niet overleveren aan sodomie of masturbatie etc.);
2. de man gaat voor op de vrouw: aangezien mannen voorgaan op vrouwen, mag een vrouw geen priester zijn;
3. al de ‘seksuele’ fouten kunnen altijd verholpen worden door: die seksuele lust op te geven – en maagdelijk te worden - of door te biechten. Dan is de celebrant ‘rein’ genoeg om dit sacrament uit te voeren dat ten slotte het geestelijke met het aardse verbindt; anders ‘bezoedelt’ en ‘besmet’ hij, door zijn onreinheid, de gelovigen, die het scarament ontvangen.
Dit alles is in overeenstemming met de commentaar bij Scivias I,2: men ontmoet hier dezelfde interesse voor (of obsessie voor): seks – en bewonderig voor of aansporing tot: maagdelijkheid; maagdelijkheid die overigens ook aan bod komt in Scivias II,4 en Scivias II,5, en dat is dan weer in overeenstemming met het mentale kader van Hildegard: hemels staat voor a-seksueel; aards voor seksueel. Deugd (virtus) wordt verbonden met: maagdelijkheid (viriginitas). En die deugd is geworteld in het goddelijke en leidt naar het goddelijke. Dus: het sacrament dat de mens wil vergeestelijken, ‘verhemelen’, moet losstaan van het seksuele, zowel van degenen die het ontvangen, als van degenen die het willen bedienen.
Wie de commentaren leest van dit zesde visioen, kan zich soms niet van de indruk ontdoen dat hier nog een oud, primitief geloof verwoord wordt, waarin vooral met taboes gewerkt wordt: al wat ‘onrein’ is (bij de man of bij de vrouw) moet geweerd worden, uit angst dat het de zuiverheid van een rituele handeling in gevaar brengt.
Toch blijven de commentaren iets merkwaardigs en fascinerends hebben; men merkt hoe Hildegard erin slaagt een ‘begrippenrooster’ op te bouwen, waar alles in elkaar past, elk stukje zijn rol en aandeel heeft - tot het geheel iets dwingends krijgt; en dat zal allicht ook de bedoeling zijn. Stel dat ik geen moderne mens was, ik zou, wie weet, bij het lezen van Hildegards commentaren, begeesterd zijn geraakt: eindelijk lees ik iemand die op een intelligente, consequente wijze, het hele heilsverhaal vertelt op een wijze die bovendien overeenstemt met die van de Kerk: hoe kan ik dan nog aan haar gelijk twijfelen; ze spreekt de waarheid; ze is door de waarheid geïnspireerd; en enkel zij kan dat op zo’n coherente wijze verwoorden. En bovendien bewijzen de visioenen dat ze gelijk heeft: want ze vertellen inderdààd, op een symbolische manier, wat de Kerk vertelt. Dat zal allicht de indruk zijn die zij op haar medestanders en tijdgenoten maakte. Daartegenover staat dan de poverheid van mijn benadering: ik kijk naar wat er staat, en ga ervan uit dat de visioenen ‘waar’ zijn, maar dat Hildegard ze in haar commentaren, en soms tot in de visioenen zelf vervormt vanuit haar eigen standpunten. Haar tijdgenoten zagen het totaal anders, of liever: net omgekeerd; volgens hen kreeg Hildegard haar visioenen met de uitdrukkelijke bedoeling ze te vertalen naar de standpunten die God haar ingaf – en dat doet ze ook: ze brengt getrouw de woorden over van de ‘stem uit de hemel’ die haar de commentaren dicteert. Ze verzint niks; ze ziet exact wat God haar wil laten zien en brengt daar getrouw verslag over uit; ze is het vat waarin God visioenen laat neerdalen en zijn eigen commentaren en verhelderingen bij die visioenen uitspreekt; ze is werkelijk niet meer dan degene die Gods beelden ontvangt, rechtstreeks, van God en God dicteert haar de commentaren erbij: ze spreekt de hele waarheid, niets dan de waarheid, en niet zomaar een waarheid, maar de ware, onvervalste, hemelse waarheid.
Geen feministisch visioenen in Scivias II
Aan wie beweren dat Hildegard een zelfbewuste feministe etc was, raad ik ten stelligste aan de commentaar bij het zesde visioen helemaal uit te lezen; men zal oren horen tuiten, van hier tot in het hoge noorden en tot ver voorbij de rand van ons verfrommeld heelal; daarna zal men nooit meer zoiets durven te beweren; immers: de vrouw komt niét aan bod; het enige wat we lezen is dat ze niet naar het altaar mag gaan; dat ze vooral maagdelijk moet zijn; dat ze op een spiritueel niveau – in de figuur van de Kerk - ‘baart’ en ‘zoogt’ en zich verder vooral ver weg moet houden van de procreatie en hoe dan ook ondergeschikt is aan de man, dit al op zich, én bovendien binnen de kerkelijke hiërarchie: de man gaat voor op de vrouw, en dus is de vrouw uitgesloten van de priesterlijke bevoegdheden (het komt nooit in haar op dat in vraag te stellen, integendeel, het wordt almaar bevestigd); en verder lezen we vooral dat de mens in het algemeen maar één functie heeft: vergeestelijken, en wel en enkel door middel van de sacramenten, enkel en alleen aangeboden door de ene, ware Kerk. Ik zie daar weinig holisme, feminisme, adualisme, aandacht voor het lichaam en het seksuele in. Ik zie daarentegen: dualisme, machisme, misprijzen voor het lichaam en de vrouw, onderwerping aan de Kerk (met haar dualistische leer) en onderwerping van de vrouw aan de man en afwijzing en angst voor het seksuele. Dat is wat letterlijk in deze visioenen staat.
Maar, nogmaals en opnieuw: binnen het tijdskader van Hildegard, en als we rekening houden met wat er gaande is in haar tijd, en bij welke hervormingsbeweging Hildegard zich aansluit, én met het algemene denkkader van het christendom (dat nu eenmaal gebaseerd is op de veronderstelling dat tegenover de aardse, gevallen werkelijkheid, de hemelse werkelijkheid staat, waar we uit voortkomen en naar terug moeten), én met Hildegards statuut als geestelijke, én met het publiek waarvoor dit visioenenboek is geschreven (dat voornamelijk uit kloosterlingen zal bestaan hebben), is Hildegards redenering heel logisch, weinig verrassend, en legitiem. Maar om dat beseffen moet men de moderne, zogenaamd tolerante en holistische, maar in feite vervormende en arrogante bril afzetten: de bril die de moderne mens doet zien wat hij wenst te zien, en bovendien nog het zelfgenoegzame en foute genot oplevert dat hij denkt bijzonder ruimdenkend te zijn. Ruimdenkendheid is, verrassend genoeg, vaak gebaseerd op idolatrie en onwetendheid; in dit geval: op een foute, moedwillig positief discriminerende visie op Hildegard, met veronachtzaming van haar eigen beweegredenen, het tijdskader en de mentaliteit die erbij hoort..
Het is bekend – zo vertelt een oude, vergeten legende – dat de Cyclopen, vadsig luierend en rondkuierend op hun van alle andere continenten afgezonderd eiland, en af en toe over de zee blikkend, ervan overtuigd waren dat zij als enigen ter wereld een weidse, panoramische blik hadden. En nog wonderlijker is het – nog steeds volgens dezelfde legende – dat op een dag een twee-ogig wezen hun eiland betrad en het navrante aan dit hele verhaal is dat de cyclopen dit twee-ogig wezen nooit te zien kregen. Ze konden het niet zien, want dit nieuwe wezen, slim en sluw, slaagde erin zich onzichtbaar te maken voor de cyclopen; en toen de cyclopen het toch gewaar werden en vroegen: ‘Wie ben jij?’, antwoordde het: ‘Niemand’. Waarna alle cyclopen blij en welgemoed bleven luieren en rondkuieren en de verre horizonten bleven afspeuren, bijzonder opgetogen over hun ruime blik, en overtuigd dat letterlijk niemand zo’n weidse blik had als zijzelf. (‘Die ‘niemand’’, zo vervolgt de schrijver van deze legende in een verwarrende epiloog, ‘dat ben ik’.)
Pas in het derde visioenenboek zal Hildegard een nieuw aspect belichten: de deugden, die een nieuwe impuls geven aan haar visionaire beelden – al moet men erbij zeggen dat de setting die ze voor het derde visioenenboek verkiest (het uittekenen van een visionaire ruimte waarin de hele christelijke heilsgeschiedenis is vervat, van begin tot einde, met grote aandacht voor het OT, dat in Scivias I en II steevast vrij negatief wordt geportretteerd) bewijst dat hier nog weinig ruimte is gelaten voor ‘spontane’ visioenen, en dat de visioenen op hun beurt eerder illustraties zijn van een vooraf gegeven constructie.
Desondanks knoopt het derde visioenenboek, door het belang dat aan de deugden wordt verleend (en deze deugden zijn dan de personificaties van de ‘krachten’ die nodig zijn voor de vergeestelijking) nauwer aan bij het eerste visioenenboek: Hildegard heeft het weer over de ‘basiskrachten’ die de wereld naar boven (de hemel) of naar onder (de hel, de verdoemenis) kunnen voeren. Het tweede visioenenboek vormt als het ware een theologisch en sacramenteel intermezzo tussen het eerste en derde visioenenboek van de Scivias.
Kortom, het theologische en sacramentele aspect is dominant aanwezig in dit tweede visioenenboek van de Scivias. Dit geeft bovendien aanleiding tot lange moralistische commentaren en voorschriften, verordeningen en verbodsbepalingen aan het adres van de gelovigen maar vooral de geestelijken. Dat commentaar is dan weer conform de opvatting die Hildegard heeft van de inhoud van de Gregoriaanse hervorming.
Al bij al lijken de visioenen van Scivias II bewust geordend te zijn om een bewijs te leveren van: de juistheid van de theologische doctrine van de Kerk; de legitimiteit van die Kek; de onmisbaarheid van de sacramenten voor de vergeestelijking van de wereld. De visioenenreeks vormt overigens een aaneengesloten reeks, die men, zo men wil, in één ruk kan doorlezen, van visioen stricto sensu naar visioen stricto sensu (dit is bij Scivias I minder het geval); men zal dan echter merken dat de ‘invulling’ van de visioenen telkens gedetailleerder wordt, in het bijzonder vanaf Scivias II,3. Het hele tweede visioenenboek van de Scivias lijkt slechts een opstap te vormen tot het magistraal opgebouwde derde visioenenboek, dat op zijn beurt als één geheel moet gelezen worden waarin de zieneres op elkaar volgende beelden schouwt. De spontane, ongeordende structuur die Scivias I kenmerkt, wordt opgegeven.
Geen kosmische visioenen
Laatste opmerking: in de visioenen stricto sensu wint, in vergelijking met Scivias I, het kerkelijke en sacramentele het van het kosmische. En overigens wordt het enige en bijzonder mooie kosmische visioen stricto sensu (Scivias II,1) in het commentaar volledig herleid tot een theologische interpretatie. Het tweede visioen stricto sensu (Scivias II,2) is dan weer heel kort en compact – en zou men met wat goede wil als kosmisch kunnen interpreteren; maar ook hier is de interpretatie resoluut theologisch. Als men naar de algemene structuur van het visioenenboek kijkt, meer bepaald vanuit de commentaren, merkt men dat hier een kleine ‘summa’ van de kerkelijke leer wordt aangeboden, in een heldere, toegankelijke vorm. En de volgorde liegt er niet om: eerst komen het zondevalverhaal, met daarin de rol van Christus, nadien het verhaal van de Drie-eenheid aan bod (Scivias II,1 en 2), nadien de sacramenten, die de Kerk, de ware opvolgster van Christus, aan de mensheid geeft om dat verlossingsverhaal tot een goed einde te brengen. De algemene structuur lijkt wel de visioenen stricto sensu te beïnvloeden in plaats van omgekeerd. Men zou zelfs de commentaren, hoezeer ze ook beelden trachten te expliciteren, als een lang tractaat kunnen lezen, of liever: een mengvorm van exegese, tractaat en preek. De vooropgestelde inhoud wint het van het spontane visionaire. Dat geldt dus niet voor Scivias II, 1 en II,2, maar alle volgende visioenen stricto sensu lijken wel degelijk ‘besmet’ door de inhoud van de commentaar die erop volgt. En die commentaar is, behalve in Scivias II,7, - dat het sluitstuk vormt van het visioenenboek en de definitieve val, zo men wil, van de ‘duivel’ uit Scivias II,1, voorstelt - sacramenteel. Ook hier dus, in dit tweede visioenenboek, en in nog mindere mate dan in het eerste visioenenboek: weing écht ‘kosmisch’ materiaal, wat de reputatie van Hildegard als ‘kosmische’ zieneres op z’n minst twijfelachtig maakt. Er valt nu eenmaal, op twee kosmische visioenen stricto sensu na, weinig ‘kosmisch’ te lezen in de Scivias II.
Hierna volgen de vertalingen van de visioenen van Scivias II. Ik heb één enkel commentaar volledig vertaald; dat bij Scivias II,3.
SCIVIAS, II,1
De tekst van het visioen stricto sensu
Ik zag als een allerhelderst vuur dat onvatbaar was en nooit uitblusbaar was en dat één en al leven was en waarin het hele leven bestond en het bevatte een koperkleurige vlam die door een zachte aanblazing hevig brandde en die zo onlosmakelijk aanwezig was in dat heldere vuur als de ingewanden in de mens zijn.
En ik zag hoe deze vlam bliksemschichten afgaf en in brand vloog.
Maar tegelijk ontstond er plotseling een donkere, bolvormige en uitgestrekte luchtlaag, tegen dewelke deze vlam een paar keer aanstootte, en er telkens opnieuw een vonk uit sloeg, net zolang tot deze lucht tot zijn volmaaktheid was gebracht en hemel en aarde, volledig tot ontwikkeling gebracht, straalden.
Nadien breidde diezelfde vlam die zich in die vuurgloed bevond uit naar een kleine kluit modderige aarde die zich op de bodem van deze lucht bevond; de vlam verwarmde die aarde, zodat vlees en bloed ontstonden, en beademde haar, zodat ze zich oprichtte als een levend mens.
Zodra dit gebeurd was, bood dit heldere vuur door middel van deze vlam, die onder een zachte aanblazing vurig brandde, aan deze mens een vlekkeloos witte bloem aan: de bloem hing in deze vlam zoals de dauw aan een grasstengel hangt.
De man werd de geur van deze bloem weliswaar gewaar met zijn neusgaten, maar hij proefde er de smaak niet van met zijn mond, en raakte ze niet aan met zijn handen, integendeel, hij wendde zich om en viel neer in een dichtopeengepakte duisternis, waar hij niet meer uit kon.
Maar die duisternis in deze lucht begon almaar uit te zetten en te groeien.
Toen verschenen in deze duisternis drie sterren, die met hun schittering één geheel vormden; en na hen verschenen er nog vele andere, zowel grote als kleine, die ontzettend sterk schitterden, en tenslotte verscheen daarna nog één bijzonder grote ster die een adembenemende helderheid uitstraalde en haar schittering richtte op de vlam waarover ik het had.
Maar ook op aarde verscheen er een gloed als van het morgenrood, waar deze vlam op een wonderlijke wijze in verzonk, zonder dat ze nochtans van het heldere vuur, waarover ik het had, gescheiden werd.
En zo werd, in de schittering van dat morgenrood zelf, de hoogste wil ontstoken.
En ik zag uit dezelfde schittering van dit morgenrood een allerhelderste man te voorschijn komen, die zijn helderheid in de duisternis uitgoot en door die duisternis zo hevig teruggestoten werd dat hij, hierdoor met de roodheid van bloed overdekt en koud en verbleekt, met zoveel kracht terugsloeg dat de man die in die duisternis neerlag door hem werd aangeraakt schitterde, zich oprichtte en de duisternis verliet.
En zo rees deze heldere man, die uit het ochtendrood tevoorschijn was gekomen en omgeven was door een helderheid die elk menselijk spraakvermogen overtreft, tot de allerhoogste top van een onmeetbare glorie, waar hij in de volheid van zijn vrijgevige vruchtbaarheid en geurigheid op wonderlijke wijze schitterde.
(vertaling op basis van CC CM 93, 110-111)
De inhoud is kosmisch
De inhoud van het visioen strico sensu is, weerom: ontstaan van kosmos, val van Adam, redding van Adam.
Maar de details zijn: begin van de kosmos door de ‘vlam’ die uit de goddelijke gloed komt; die ‘vlam’ is overigens zowel het scheppende principe als het ‘Woord’; ontstaan van de duisternis (vrijwel meteen na de schepping); ontstaan van de mens (Adam), gevolgd door de val van Adam die de ‘geurige bloem’ (compact symbool van het paradijs) afwijst; ontstaan van drie sterren aan de hemel (de Drie-eenheid), en een derde ster (Het Woord?)(let op de gelijkenis met Scivias I,3, bij de beschrijving van het ‘wereld-ei’: ook daar aandacht voor de drie sterren); ontstaan van een mens, op aarde, binnen het ochtendrood (symbool van de heropstanding van de aarde en de mens), een mens die nooit ‘los’ is gekomen van de ‘vlam’ (een mens die, met andere woorden, altijd verbonden is geweest met zijn goddelijke ‘substantie’: de goddelijke vlam, het ‘Woord’); gevecht van die mens – volledig doordrongen van die vlam – met de duisternis, ondanks het rode bloed (vergoten aan het kruis) en de bleekheid (van de kruisdood); heropstanding van Adam dankzij de ‘heldere’ man ‘die uit het ochtendrood’ komt: Christus, die in die duisternis (de duisternis van de aarde) naar Adam tast en hem door zijn aanraking leven geeft en in staat stelt zich weer op te richten en de gevangenis van de duisternis te verlaten.
Let op het licht, de ‘vlam’ etc – kosmisch licht; licht van de kosmos, goddelijk licht (zelfde beeldentaal als in de eerste visioenen van Scivias I.).
Prachtig visioen, dat men met recht ‘kosmisch’ mag noemen, maar waarvan de inhoud, zoals duidelijk blijkt uit Hildegards commentaar, voornamelijk het verhaal vertelt van het ‘Woord’, dat in de oorspronkelijke goddelijke luister was, en waarvan de aardse vorm (de geïncarneerde Christus, beperkt tot zijn ‘lichaam’) op aarde ontstaat, maar nooit gescheiden is van de goddelijke vlam (dus altijd al ‘goddelijk’ was), maar door de ‘invloeiing’ van de goddelijke vlam (de kracht van het ‘Woord’, zo men wil, of de kracht van de ‘Vader’ of de ‘Drie-eenheid’?) vervuld wordt van goddelijke wil en daardoor aangespoord en gesteund een gevecht aangaat met de duisternis (de krachten van het kwaad) en de mens, die in die duisternis gevallen was, verlost. Met andere woorden: het visioen, zelfs in het ‘visioen stricto sensu’ wijkt geen duimbreed af van de orthodoxe leer over de Menswording van het Woord.
Opvallend ook: helderheid, licht, warmte, vlam (visueel én sensitief), en zelfs synesthetisch: men ziet een bloem die aangereikt wordt aan de mens, en waarvan hij de geur opsnuift, maar die hij niet wenst te proeven noch aan te raken; hij wendt zich af – de duisternis in.
Ook: het is een fysiek gevecht tussen Christus en de duisternis; die duisternis maakt de redder ‘bleek’ en ‘koud’: de duisternis heeft de koude van de dood en de bleekheid van de ziekelijkheid; en het is de fysieke (menselijke, lichamelijke) aanraking van de redder die de ‘mens’ (Adam) tot leven wekt en in staat stelt zich op te richten en de duisternis te verlaten. Tactiele redding. Aanraking die verwarmt en kracht geeft. Die leven geeft. Maar eerst moest de redder zélf gedood worden, bleek en koud worden. Adam is als Lazarus, ingeslapen in de duisternis van een grot, de grot van het kwaad – de steen wordt weggerold: het licht stroomt binnen, nog een ander iemand, vervult van wat écht licht is, en die tot in het diepste van de duisternis, de dood is neergedaald, raakt hem aan, en brengt hem tot leven. De redder is gestorven om de mens uit de dood te redden.
(In commentaren, verspreid over dit visioenenboek, ziet men hoe herhaald zal worden: Christus heeft de ‘vleselijke’ mens uit de dood gered; en redt hem bijkomend door hem van het ‘vlees’ te verlossen, en in zijn geestelijke luister te herstellen. In die context krijgt ‘duisternis’ twee betekenissen: de macht van het kwaad, die Adam doodde (uit het licht stootte); maar ook: de wereld, de aarde, de gehechtheid aan de materie, en meer bepaald, nog nauwkeuriger, aan de begeerte begrepen als seksualiteit. Dit zal men vooral zien in Scivias II,3. Kortom: twéé soorten duisternis: die van het kwaad op zich; die van de wereld, waarin de mens zich in de duisternis van de begeerte wentelt.)
Op het einde van dit visioen ziet men de ‘Zoon’ op de allerhoogste plek tronen, ‘in de volle luister van zijn vruchtbaarheid (letterlijk: fructuositas: hij brengt vruchten voort) en geurigheid (odoris)’. Het oorspronkelijke, heldere, warme, van geuren en vruchten en geurige bloemen vervulde paradijs is hersteld. Ook: de vlam brandt hevig – dankzij een zachte aanblazing. Wie blaast ze aan? De goddelijke wil, die slechts lichtjes hoeft aan te blazen om gloed in licht, in vlam, in vuur om te zetten; een wil die ruimte schept en die ruimte tot in zijn verste uithoeken (de aarde, diens bewoners) met leven vervult.
Ook: de duisternis ontstaat vrijwel meteen na de uitbreiding van het licht; licht roept duisternis op, ze zijn onlosmakelijk verbonden. Dit si het kosmisch antwoord op de vraag: unde malum?, van waar komt het kwaad? Antwoord: het ontstond meteen na het goede. Zodra de schepping begint, begint de tegen-schepping.[1] Glans. Vlam. Vonken van licht, helderheid - en duisternis die het inpalmt. Daarin de mens. Wat doet hij?
De mens verkiest de duisternis boven het licht; er moet dus iemand komen die weliswaar een ‘mens’ is zoals hij, maar geboren wordt uit ‘het ochtendrood’, en waarin de goddelijke gloed neerdaalt en hem volledig vervult, om de mens te redden. Pas wie niet volledig in de duisternis geboren is kan wie erin geboren is redden; er is geen andere manier. De gloed van de ‘vlam’ daalt in de redder neer; de gloed vervult hem, als water dat men in een kom giet. De term die gebruikt wordt (infusus: ingegoten) zal binnen de mystiek – en de theologie van de mystiek - vanaf de zestiende eeuw een vast begrip worden: men spreekt van ‘ingegoten’ genade; dat is het licht van goddelijke oorsprong dat de mens tot op de rand vervult van het goddelijke. De redder moet op de mens lijken – maar hij is méér dan dat: ten eerste: hij is nooit gescheiden geweest van de goddelijke vlam, en bovendien: hij is bewogen door, overgoten met, gedrenkt in een andere wil, een goddelijke, een vuur dat vloeiend is als water en even helder als het goddelijke licht. Hij is van kop tot teen gevuld met vloeibaar, goddelijk licht – iets wat doet denken aan het boek ‘Het vloeiende licht van de Godheid’ (‘Das fliessende Licht der Gottheit’) van de dertiende-eeuwse mystica Mechtild van Maagdenburg.
De basismetaforiek blijft: licht versus duisternis. En in dit kosmisch visioen ageert Christus enerzijds als het ‘Woord’ dat als het ochtendrood – een nieuwe dageraad – op aarde opstaat, maar anderzijds hetzelfde doet in die goddelijke vlam, in de goddelijke luister; zijn lichaam is een vat waarin het licht ‘van boven’ wordt ontstoken: hij is de geïncarneerde genade van bovenuit, de genade die de mens redt, ondanks zijn misstap, zijn val in de duisternis.
Hij brengt nieuwe vruchten aan: niet die van de menselijke vruchtbaarheid (voortplanting, vrucht van de begeerte), maar die van het geestelijke licht. Zo verdrijft het licht de duisternis. Door aan te groeien, te wassen, neer te dalen. Aan de mens om die geurige bloem – nu omgezet in een man waarin een geestelijke vrucht is – te aanvaarden, te volgen. Zo kàn men, als men wil, dit visioen stricto sensu lezen.
Hildegards commentaar: resoluut theologisch
Hildegards commentaar, dat opvallend kort is, interpreteert het visioen als een openbaring van het ontstaan van het ‘Woord’, en van de toe-ademing van het Woord in de mens Jezus. Het einde van het visioen beschrijft, volgens Hildegard, de tenhemelopneming van Christus en het werk dat hij van daaruit voor de mensheid verricht:
‘Dit betekent dat deze Zoon Gods opstijgt naar de Vader, die in een heldere en uitmuntende hoogte van onuitspreekbare vreugde en blijdschap is, één met de Zoon en de Heilige Geest. En daar verschijnt ook de Zoon in de overvloed van zijn allerhelderste heiligheid en zaligheid in volle glorie aan zijn gelovigen die met een zuiver en eenvoudig hart in hem geloven als de ware God en Mens.’ (cap. 17, CC CM p. 123)
Kosmisch visioen waarin Hildegard op een zeer persoonlijke en beeldende manier het ontstaan, de val en de redding van de schepping beschrijft en tegelijk de orthodoxe kosmologie en leer van de Drie-eenheid en van het ‘Woord’ illustreert. Pakkende opening van dit tweede visioenenboek via een beeldspraak die licht, vuur, duisternis, geur combineert. En overigens: het tweede visioen sluit erop aan, getuige het eerste woord ervan: ‘Deinde’: daarna. En ook de volgende visioenen worden met elkaar verbonden met de woorde: ‘Post haec’: hierna, na deze dingen. Hildegard heeft de bedoeling om één samenhangend verhaal te vertellen, van begin tot einde, over het onstaan van de kosmos vanuit het licht (Scivias II,1), tot de redding ervan (laatste visioen van Scivias II). En ditkeer zal dit verhaal, na twee prachtige, ‘lege’, poly-interpreteerbare kosmische aanzetten, verzanden in wat heel dicht in de buurt komt van een theologisch, sacramenteel, moralistisch tractaat, waarvan de beeldspraak de visioenen stricto senso beïnvloedt en ze iets houterigs, gezochts, geconstrueerds geeft (dat geldt voor de visioenen stricto sensu vanaf Scivias II,3).
SCIVIAS, II,2
Het visioen stricto sensu
Daarna zag ik een allerhelderst licht en daarin zag ik de saffierkleurige gestalte van een mens, die van top tot teen fonkelde (of: brandde) in een allerzacht, roodgloeiend (rutilans) vuur.
En dit heldere licht doorvloeide volledig dat roodgloeiende vuur, en dat roodgloeiende vuur doorvloeide volledig dat heldere licht, en datzelfde heldere licht en datzelfde roodgloeiende vuur doorvloeiden volledig de gestalte van die mens, zodat ze samen één enkel licht en één enkele kracht (vis) uitmaakten, één enkele mogelijkheid.
(vertaling op basis van CC CM 93, p. 124)
Andere vertalingen
Inderdaad, dit is het visioen stricto sensu – niet méér dan dat. Enkele regeltjes. Maar hier is weerom de miniatuur die ervan gemaakt is in de Rupertsbergercodex, zo verbluffend mooi, dat men dit beeld (van de Drie-eenheid, zo licht Hildegard toe) niet van zich kan afzetten.
Voor een andere vertaling van het ‘visioen’ stricto sensu én van Hildegards eigen commentaar van Scivias II,2 (door Daniël Maes, o.praem.): zie: http://misuren.topcities.com/SHB/2005_06/20050917_inleiding_scivias.htm
Nog een andere vertaling:
Kitty Bouwman, Gods eeuwige moederliefde, in: Jan Hoving, Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998 (blz. 25-31; het volledige artikel loopt van blz. 18 tot 48)
SCIVIAS, II,3
Het visioen stricto sensu
Daarna zag ik zoiets als het beeld van een vrouw die zo groot was als een grote stad, en haar hoofd was met een wonderlijk sieraad bekroond, en aan haar armen hing een schittering, alsof ze uit een mouw voortkwam, een schittering die van de hemel tot op de aarde uitstraalde.
Haar buik echter was zoals een visnet doorboord met vele gaatjes en in die gaten liep een grote menigte mensen heen en weer.
Benen en voeten had ze echter niet, maar de figuur steunde enkel op haar buik voor een altaar dat zich voor Gods ogen bevond, terwijl ze met uitgestrekte handen dat altaar omhelsde en met haar ogen een onderzoekende blik wierp op de hele hemel.
Maar ik kon geen kleren aan haar ontwaren, behalve dit: dat zij, schitterend van een allerhelderste helderheid, in een geweldige schittering baadde, en dat op haar borst een soort van ochtendkleurige roodgloeiende glans te zien was; en daar hoorde ik allerlei muzikanten haar in alle toonaarden bezingen als zij die ‘roodgloeiend is als het ochtendrood’.
En deze figuur spreidde haar schittering uit als was het een kleed, en zei: ‘Ik moet ontvangen en baren.’
En weldra, als een weerlicht, kwam een menigte engelen op haar toegelopen, die bankjes en zetels in haar plaatsten ten behoeve van de mensen dankzij dewelke dit beeld tot zijn voltooiing moest gebracht worden.
Daarna zag ik zwarte zuigelingen die zich vlak boven de grond door de lucht voortbewogen als bevonden ze zich in het water; en ze drongen de buik van deze figuur binnen via de gaatjes waarmee ze doorboord was.
Maar de vrouw kreunde, trok de zuigelingen naar boven, naar haar hoofd toe, waar ze door haar mond weer naar buiten gingen, terwijl zijzelf echter onaangetast bleef.
En zie, dat heldere licht met daarin die menselijke gestalte die een vuurrode gloed verspreidde (zoals in het visioen dat ik voordien gezien heb) (Visioen II,2, BT) kreeg ik nu opnieuw te zien, en die gestalte stroopte van deze zuigelingen, één voor één, de pikzwarte huid af, wierp die huid ver weg en trok hen in de plaats daarvan, één voor één, een allerschitterendst gewaad aan en onthulde hen het allerhelderste licht.
Het sprak hen één voor één toe:
‘Trek het oude kleed van de onrechtvaardigheid uit, en trek het nieuwe kleed van de heiligheid aan. De deur van jouw erfenis is immers afgesloten. Bedenk dus hoe men je onderwezen heeft, zodat je de Vader mag kennen die je beleden hebt. Ik heb je opgevangen, en jij hebt mij beleden.
Kijk nu naar de twee wegen, de ene die naar het oosten, de andere die naar het noorden voert.
Indien je me met je inwendige ogen liefhebbend aankijkt, precies zoals dat je in het geloof onderwezen is, zal ik je mijn rijk binnenvoeren.
En indien je me waarachtig bemint, zal ik alles doen wat je me maar vraagt.
Indien je echter op me neerkijkt en je van mij afkeert, doordat je achterom kijkt of me zelfs niet meer wilt kennen of begrijpen wanneer ik je nochtans in je sordiede toestand tot zuiver berouw probeer op te roepen, indien je desondanks opnieuw bij de duivel gaat schuilen, alsof hij je vader zou zijn, dan zal ik je ondergang bewerkstelligen, want je zult volgens je werken beoordeeld worden, aangezien je mij, toen ik je het goede aangeboden heb, niet hebt willen kennen.’
Maar de zuigelingen, die doorheen de buik van deze vrouwenfiguur waren gegaan, liepen nu rond in de schittering waarin deze vrouw baadde.
Waarop deze vrouw, die hen welwillend aankeek, met treurige stem zei:
‘Deze zonen van me zullen opnieuw tot stof vergaan.
Maar ik ontvang en baar er velen die mij, hun moeder, met hun uiteenlopende vormen van onrust vermoeien en bedrukken; want ze bestrijden mij als ketters, schismatici, in hun nutteloze gevechten, als dieven, moordenaars, overspeligen en ontuchtigen en door allerlei soortgelijke fouten.
Maar velen onder hen verrijzen weer tot het eeuwige leven dankzij hun gemeend berouw, en velen onder hen vervallen, door hun valse verstoktheid, tot de eeuwige dood.’
(Vertaling op basis van de tekst in CC CM 93 p. 134-137)
Hildegards zin-voor-zin-commentaar bij dit visioen: de Kerk baart, reinigt, voedt, redt de mensen
Kort samengevat luidt Hildegards commentaar: de vrouwenfiguur is de Kerk; ze baart, reinigt, voedt de mensen, maakt ze tot christenen. Beklemtoning van de noodzaak van de Kerk, van het sacrament van het doopsel, en van maagdelijkheid. Dit gebeurt in de uitlegging (zin-voor-zin) van het visioen stricto sensu, én in een groot aantal daarop volgende kapittels. Ik bespreek ze allemaal.
Ik geef hier een parafrasering (met citaten tussen aanhalingstekens). De ‘stem’ is aan het woord.
De vrouwenfiguur: Ecclesia
De vrouwenfiguur is : Ecclesia, de Kerk, de ‘Bruid van mijn Zoon, die zonder ophouden zonen baart doorheen de hergeboorte in de Geest en het water’. (cap. 1)
Dus: Ecclesia baart zonen (gelovigen) zonder ophouden. Fysiologische functie: een Kerk die ‘baart’, in de Geest, maar ook in ‘water’ (van het doopsel). De Kerk die als een vrouw baart en aldus de zielen reinigt en redt van de verdoemenis. Vermenging fysiologische en sacramentele beeldspraak: baren en water.
Schitterend sieraad: verloofd met de Zoon
Haar hoofd is met een schitterend sieraad bekroond: ‘ze is tot leven gebracht door het bloed van het Lam en opgesierd door de apostels en martelaren. Ze is dus waarlijk verloofd met mijn Zoon: ze is immers opgetrokken uit het bloed van mijn Zoon, in trouw, en vormt een getrouw bouwsel voor heilige zielen.’ (cap. 2)
Dus: Ecclesia verloofd met de Zoon, van bij de kruisdood, en het huis bij uitstek van heilige zielen. Ecclesia als een ‘gebouw’, iets wat ‘opgetrokken is uit’ iets – hier: uit het fundament: bloed van de kruisdood. De verloving vond dàn al plaats. De kruisdood is de legitimatie van het gezag van de Kerk.
Schittering op haar armen: deugdzame priesters
De schittering op haar armen, die neerdaalt als een mouw, en schittert van de hemel tot op de aarde: ‘dat zijn de krachtige daden van de priesters die, wanneer ze het sacrament van vlees en bloed brengen op het heilig altaar, een allerheiligst offer brengen, gesterkt door hun deugdzame, goede daden’. (cap. 3)
Dus: belangrijkste bedienaars: de priesters; na sacrament doopsel (in eerste paragraaf) nu: sacrament eucharistie; het offer van de kruisdood wordt bij elke eucharistie herhaald (en dus ook de legitimatie van de kerk); belang van ‘deugdzaamheid’ én ‘goede daden’ priesters (kennen we intussen al: Hildegards stokpaardje).
Gaten in de buik: moederlijke Kerk
De gaten in de buik van de figuur: ‘dat is de moederlijke goedheid van de Kerk, die de zielen van de gelovigen opvist en opleidt in deugdzaamheid, zodat ze voor altijd verknocht blijven aan het echte geloof’. En degene die de visnetten uitgooit is Christus, ‘de Bruidegom van zijn geliefde Kerk, en met wie hij gehuwd is in zijn bloed om de val van de mens ongedaan te maken’. (cap.4)
Dus: opnieuw: de Kerk baart de gelovigen; hoe?; ze vist ze op, in haar schoot, leidt ze op tot: deugdzaamheid (virtus). De Kerk handelt als een ‘moeder’ die de ‘gevallen’ zielen opvist en redt – net zoals Christus zijn netten uitgooide om de gevallen mens te redden. De Kerk zet dus het werk voort van Christus, en vindt de legitimatie ervan in haar huwelijk met Christus. Ze is een moeder – een moederlijk gebouw, enkel in hààr schoot wordt de mens gered.
Geen benen en voeten: nog onvolmaakt
Ze heeft nog geen benen en voeten: omdat ‘de Kerk de volmaaktheid van haar kracht en schoonheid van haar bouwproces nog niet bereikt heeft.’ De stem alludeert ook op het vuur en bloed en de vervolging waaraan de Kerk nog zal blootgesteld worden bij haar gevecht met de ‘zoon van het verderf’ (de duivel). Net zoals ze de geliefde van ‘Mijn Zoon’ is geworden in het bloed dat hij gestort heeft, net zo zal zij op haar beurt bloedende wonden moeten doorstaan om tot volmaaktheid gebracht te worden, en het hemelse Jeruzalem te bereiken. (cap. 5)
Dus: zoals gebruikelijk bij Hildegard: een ‘onaf’ beeld bewijst dat het in het visioen waargenomen voorwerp of de figuur nog niet ‘volmaakt’ is. Het beeld is pas volledig wanneer de Kerk op haar beurt aan bloed en vervolging wordt blootgesteld, net zoals Christus; is een allusie op het einde der tijden, op de definitieve strijd met de Antichrist. Dan pas kan het hemels Jeruzalem tot stand gebracht worden. De Kerk heeft dus een ‘finaliteit’: alle zielen in zich verenigen en meeloodsen naar het Hemels Jeruzalem. Ze lijdt en wordt vervolgd zoals Christus: verdere identificatie met het leven en de functies van Christus: lijden; bloed uitstorten; vervolging; redding van de mensheid; de weg wijzen naar het heil; de terugkeer naar het paradijs, het neerslaan van de duivel, oorzaak van de val van de mensheid. Bij afwezigheid van Christus op aarde, neemt de Kerk diens rol volledig over, en wordt hier geportretteerd als een ‘moeder’, die fysiek lijdt zoals ook de mens (en man) Christus geleden heeft.
Steunend op haar buik: voortdurend aan het baren
Ze steunt enkel op haar buik voor het altaar die voor Gods ogen is: ‘dat is omdat de Kerk voortdurend zwanger is en een ware vloed van kinderen ter wereld brengt en ze heel devoot aan God aanbiedt doorheen de heel zuivere gebeden van de heiligen, door het geurige parfum van de overvloed van haar deugden, zowel verborgene als zichtbare, etc.’ (cap 6)
Dus: in de verdere uitleg blijkt dat de Kerk niet alleen voortdurend kinderen baart, maar hiermee een ‘geurig offer’ brengt: ze is onophoudelijk en zuchtend aan het baren, ‘verlangend naar de hemelse dingen met een nooit aflatende hartstocht’ (het ‘hemelse’ is haar ultieme doel), en maakt in feite de verdoemde zielen (verdoemd door de fout van Adam) ‘vlekkeloos’ – en trekt intussen, door het baren van steeds meer gelovige zielen, het gebouw van de kerk verder op. De kerk ‘bouwt zichzelf op’, door de redding van de zielen, als offer voor Christus, die de mens gered heeft.
Onderzoekt de hemel: op het hemelse gericht
Ze onderzoekt de hemel: ze is één en al op de hemelse dingen gericht, en is dus ongevoelig voor de duivelse verlokkingen. (cap. 7)
Geen kleren aan: Kerk is onbevattelijk
Men kan geen kleren aan de figuur ontwaren: dat is ‘omdat het menselijke verstand, belemmerd door zijn ziekelijke zwakheid, de geheimen van de Kerk nooit volledig kan begrijpen; het ziet alleen dat ze baadt in een heldere schittering, en wel omdat de zon van de waarheid, door de heldere inspiratie van de Heilige Geest en de nobele uitdossig van de deugden haar (de Kerk) aan alle kanten doordringt.’ (cap. 8)
Ochtendkleurige roodgloeiende glans op de borst: maagdelijkheid
Op haar borst schittert een ochtendkleurige roodgloeiende glans: ‘dat is omdat de maagdelijkheid van Maria die de zoon Gods heeft gebaard in de harten van de gelovigen schittert dankzij een heftige devotie’.
En alle muzikanten zingen voor haar als een ochtendkleurige roodgloeiende schitterin: ‘omdat alle gelovigen in Kerk met al hun kracht en alle stemmen die hun ter beschikking staan de lof moeten zingen van deze vlekkeloze maagd’. (cap. 9)
Dus: belang van maagdelijkheid, geconcentreerd in de figuur van Maria. (Vergeten we niet dat ‘maagdelijkheid’ in zekere zin een ‘sacrament’ is, of op z’n minst de onmisbare deugd voor het sacrament van de gelofte (ook: vormsel genoemd), die nodig is voor de wijding van de priesters en alle geestelijken. Het is: of geloften (geestelijken), of huwelijk (leken). Dus: maagdelijkheid komt hier aan bod als één van de constitutieve elementen, één van de noodzakelijke voorwaarden voor de verdere uitbouw van de kerk.)
Spreidt haar glans uit: Kerk baart; mysterie Drie-eenheid
Deze figuur spreidt haar glans uit en zegt dat ze moet ontvangen en baren: ‘dat betekent dat het mysterie van de Heilige Drie-eenheid zich over de Kerk uitspreidt; mysterie dankzij hetwelke ze de gelovige volkeren beschermt en zal verheffen, voor de bouw van levende stenen die wit worden; en in de bron van het zeer heldere bad verkondigt ze dat ze, met het oog op het zielenheil, kinderen moet ontvangen door haar zegening en dat ze hen baart in een vloed die uitstroomt, door de hergeboorte in de geest en het water. (cap. 10)
Dus: verbinding van de heilige taak van de kerk (baren in geest en water) met de Drie-eenheid. Zie vorige paragrafen: ze baart zoals Christus; nu ook in overeenstemming met de Drie-eenheid. Ze maakt integraal deel uit van het theologische kader van het christendom. Sterker: binnen dit mysterie beschermt en verheft ze de gelovigen. De Drie-eenheid omvat en legitimeert de kerk.
Engelen brengen treden en zetels aan: elke gelovige ontvangt de hulp van gelukzalige geesten, die instaan voor ‘de gelovigen door wie de gelukzalige moeder, de Kerk, zoals men weet, tot de hoogste schoonheid moet gebracht worden’. (cap. 11)
Dus: het belang van de gelukzalige geesten, die bijdragen tot het werk dat de gelovigen verrichten voor hun ‘gelukzalige moeder’, de Kerk – met als doel: haar tot volmaaktheid brengen. Weerom: de kerk is een ‘moeder’.
Zwarte zuigelingen: Kerk reinigt
Zwarte zuigelingen bewegen zich voort over de grond alsof ze in de lucht vliegen, als vissen in het water en dringen de buik van de vrouw binnen: ‘dit is de zwartheid van de mensen (…) die nog niet gereinigd zijn in het bad van het heil’. Ze wijzen de aardse dingen af, komen eindelijk terecht bij ‘de moeder van heiligheid’, ontvangen haar zegen, ‘en worden ontrukt aan de duivel en opnieuw aan God geschonken.’ (cap. 12)
Dus: de Kerk reinigt, wast de gelovigen. Ze baart ze niet alleen: ze reinigt ze ook. Wanneer de gelovigen in haar binnentreden houdt dit een afwending in van het wereldse; het wereldse maakt ‘zwart’ – de zwartheid wordt afgewassen binnen de buik van de Kerk: het schoonmaken van de zwartheid staat gelijk met het ontrukken aan de duivel, en het teruggeven aan God. Wereldse dingen: zwart: plek van de duivel; Kerk: reiniging: heil: God.
Trekt zuigelingen naar haar hoofd: baart, reinigt, redt in maagdelijk, onaantastbaar, ondeelbaar geloof
De figuur trekt die zuigelingen naar haar hoofd; ze komen er langs haar mond weer uit, terwijl zijzelf onaangetast blijft.
Let goed op de vertaling die wat verderop volgt; hierin zitten, op een organische manier, alle belangrijke elementen van dit visioen verweven: belang van de kerk; legitimiteit ervan; belang van doopsel en ‘vormsel’ (in de zin van wijding als sacrament); belang van maagdelijkheid van/binnen de kerk; functie van de Kerk als ‘moeder’ die baart, reinigt en redt en de enige échte, ondeelbare moeder is; één enkele, universele, maagdelijke, moederlijke kerk. Verbinding idee van ‘maagdelijkheid’ met ‘onaangetastheid’ én met ‘geloof’: wat onaangetast is kan niet verdorven en ook niet opgedeeld worden door schisma’s binnen de kerk; er kan maar één ‘geloof’ zijn: die eenheid van geloof behouden is de ‘integriteit van de maagdelijkheid van de kerk’ beschermen.
Ook: doopsel als nieuwe vorm van de besnijdenis van het OT (nu pas, binnen de Kerk, vindt de ‘ware’ besnijdenis plaats). Dit alles is in overeenstemming met de Drie-eenheid en Christus (theologisch kader is gerespecteerd). Ook: het beeld van de gelovige als ‘lidmaatschap’ van Christus: de gelovige maakt deel uit van het ‘corpus Christi’ op aarde, dankzij zijn moeder, de Kerk, en haar sacramenten, en binnen de krijtlijnen van de orthodoxie. Doel: zaligheid, redding (hemels) versus verdoemenis (werelds). De kerk is de ‘moeder’ van de gelovige, en/omdat ze de bruid van Christus is.
Dit zijn natuurlijk allemaal metaforen, maar metaforen die voor Hildegard de waarheid vertolken. In haar liederen gaat Hildegard nog verder in het bespelen van dit soort metaforisch weefsel: ze heeft een bepaald beeld voor ogen, een aantal onwrikbare overtuigingen (één kerk; bruid van Christus; één geloof; belang maagdelijkheid) en kleedt dit in in een geheel van metaforen waar ze heel vindingrijk en gedurfd mee omspringt: de beelden overwoekeren de werkelijkheid, worden een nieuwe, zelfstandige werkelijkheid. Eén van de weinige christelijke auteurs is ze die de metaforiek van de kerkelijke leer zo vrij en inventief heeft durven uitbuiten; er is altijd een grens: de beeldentaal mag de theologische constructie niet weerleggen, en omdat die theologische constructie zo fragiel is (en om het maar gewoon te zeggen: zo rationeel is opgebouwd, en uit compromissen van filosofische aard is ontstaan, voornamelijk rond de derde en vierde eeuw van de jaartelling) wordt ze héél snel bedreigd door de vrolijke ongeremdheid van het beeldend en zich in beelden uitdrukkend geloof.
Het is. jammer dat de christelijke traditie niet zo ongebreideld met haar beeldentaal mag of kan omspringen als bijvoorbeeld sommige hindoeïstishe geloofsrichtingen; jammer voor de kunst, jammer voor een vrijer, zelfstandiger, persoonlijker godsbeleving. Er zijn teveel grendels ingebouwd in het christendom dat Hildegard beleed en dat eigenlijk, sindsdien, binnen het katholicisme dat eruit voortgekomen is en erop voortbouwt, amper veranderd is, integendeel, nog strakker is geworden.
Hoe minder dichters een geloof voortbrengt, hoe strakker zijn leer en hoe meer dorheid en dorst in de gelovige zielen.
En hier volgt dan de vertaling van deze passage:
‘Dat is omdat deze gelukzalige moeder diepe zuchten slaakt waneer ze het doopsel viert, in de wijding van het heilig oliesel, in de heiliging van de Heilige Geest, wanneer de mens hernieuwd moet worden door de waarachtige besnijdenis van de geest en het water; op zulke wijze wordt de mens naar de hoogste zaligheid gevoerd, en dat is het hoogste van alle dingen, en hij wordt een lid van Christus, dankzij de inroeping van de heilige Drie-eenheid, en hij wordt herboren voor zijn heil, alsof hij doorheen de mond van de gelukzalige moeder ging; en deze moeder zal geen enkele verwonding meer ondergaan, want ze zal voor eeuwig onaangetast blijven in haar maagdelijkheid, welke het kaholieke geloof is. Ze is immers geboren in het bloed van het ware Lam, namelijk haar intieme echtgenoot, die geboren is uit een volmaakt onaangetaste Maagd, zonder dat haar integriteit ooit aangetast werd. Net zo zal deze bruid haar onaangetastheid bewaren, zodat geen enkel schisma haar zal kunnen verderven.’ (cap. 12)
Toch, zo vervolgt Hildegard, zal de Kerk vervolgd worden; maar ze zal zich verzetten, ‘als een maagd die vaak geconfronteerd wordt met de begeerte van het vlees’. Ze zal tot God bidden, en ‘bevrijd van de verlokkingen’ (van hen die beïnvloed worden door de duivel) ‘haar maagdelijkheid bewaren’.
Net zo zal de Kerk de ‘perverse ontsporingen’ en ‘dwalingen’ bestrijden van de ‘ketters, zowel christenen als joden als heidenen die haar belagen en haar maagdelijkheid willen tenietdoen, namelijk het katholieke geloof (…) Want ze is altijd maagd geweest en zal dat altijd blijven, want haar echte geloof – dat de materie van haar maagdelijkheid uitmaakt – blijft verstoken van elke dwaling, net zoals de eerbaarheid van een kuise maagd, in de zuiverheid van haar lichaam, altijd ontsnapt aan de verdorvenheid tegen elke bevlekking door de hartstocht’. (cap. 12)
Hierna volgt nog een korte paragraaf waarin wordt gesteld dat de Kerk wel degelijk ‘de maagdelijke moeder is van alle christenen’ (cap. 12, einde); en in het volgende kapittel wordt aangegeven dat de Kerk maagd blijft in de onaangetastheid van haar geloof, ondanks het feit dat ze zonen baart: immers, dat doet ze dankzij haar huwelijk met de Zoon, die op zijn beurt geboren is uit een Maagd. (cap. 13).
Kortom: de kerk als moeder én maagd én net daardoor behoedster van één enkel geloof, ook omdat ze verbonden is met de niet aan de vergankelijkheid van het vlees onderworpen bruidegom, Christus, die zijn ware, diepere oorsprong heeft in de geestelijke dimensie. (Terloops: zo wordt maagdelijkheid als een voorwaarde ingebouwd om contact te hebben met die goddelijke dimensie. En wordt de eenheid binnen de kerk – en de afwijzing van schisma’s, omtrent de leer, maar ook omtrent de pausbenoemingen, twee kwesties die de christengemeenschap verscheurden – als absolute voorwaarde voorgesteld om een ‘ware’ kerk te hebben. Maagdelijkheid staat dus, in Hildegards taal, borg voor de eenheid van de kerk en voor onwankelbare getrouwheid aan en verdediging van één enkel geloof. Hier zien we hoe een ‘deugd’ – kaderend binnen de begrippenketen van de ‘vis’ en ‘virtus’ – wordt opgewaardeerd tot een noodzakelijk element voor een ‘ware’ godsbeleving. Een pleidooi dat Hildegards eigen maagdelijkheid, als kloosterlinge, een andere, geestelijke, zelfs onontbeerlijke dimensie geeft. Zijzelf is maagd, en moet de eenheid en orthodoxie van het geloof beschermen; en net zo moet de Kerk dat doen, tegen alle ketters en schismatieken in.
Schitterende gloed: doopsel toont juist geloof
Schitterende gloed met daarin figuur van het vorige visioen: uitleg van de ‘stem’: door de bevestiging van je geloof zie je nu wat je in een vorig visioen getoond werd: namelijk hoe de Zoon in de Drie-eenheid was en door de Heilige Geest werd verwekt in het vlees, geboren is in de Maagd. ‘Want deze gelukzalige Drie-eenheid verschijnt aan wie gedoopt worden tijdens hun heilig doopsel, zodat de gelovige het geloof aanvaardt dat hem één enkele God doet aanbidden in de waarachtige Drie-eenheid die hem in waarheid is verschenen in het eerste sacrament, dat het doopsel is.’ (cap. 14)
Dus: het sacrament dat de Kerk aanbiedt, namelijk het doopsel, maakt het mogelijk het ware geloof te zien. Belang van doopsel: het ‘opent de hemel’, geeft zicht op het mysterie van de Drie-eenheid, de Menswording en de aard van Maria. Het introduceert de gelovige in de ruimte van het enige, juiste geloof waarin de hele heilsgeschiedenis staat afgetekend. Associatieve reeks: maagdelijkheid – ware, éne geloof – doopsel (dat in-zicht geeft in dat ware geloof). Niet alleen maagdelijkheid is nodig; ook het doopsel is dat. Dat wordt nog verder uitgewerkt in de volgende commentaar.
Pikzwarte huid/helder wit kleed: doopsel
De vrouwelijke figuur trekt de pikzwarte huid af en trekt ze een helder wit kleed aan: de Kerk trekt de kleren van het ongeloof uit dankzij het doopsel; het doopsel gooit de kleren van de zonde weg, en gooit ze ver vandaan van de échte weg: de weg die Christus is. Zo wordt de zwartheid teniet gedaan; en Hildegard verbindt zwartheid met dood en zonde, en witheid met leven en heil; dat blijkt uit haar uitleg volgens dewelke
‘er geen dood in Christus is, maar in hem is er leven, dankzij de biecht die de zonden reinigt en wast, aangezien, door hem, elke gelovige bekleed wordt met de witheid van het heil en dankzij hem aan iedereen de helderheid wordt geopenbaard van de gelukzalige erfenis die de mens eerst ontnomen werd (door de val van Adam, BT). De mens ontvangt hierdoor een waarschuwing, door de woorden van de waarheid: laat je oude gewoontes van onrechtvaardigheid varen, en ontvang, voor je heil, de nieuwe gave van de genade’. (cap. 14)
Dus – onder andere: niet enkel het doopsel maar ook de biecht redt de mens; het zijn gaven van God, die de mens teruggeven waar hij recht op had; sacramenten als ‘genadegaven’ die God aan de mens verstrekt en die dus, samen met de Menswording, ondeelbaar deel uitmaken van de erfenis die de mens toekomt en die God, via de Kerk, aan de gelovigen verstrekt. Dus: maagdelijkheid (van het individu, én van de Kerk: kennis van het ware geloof) – doopsel (bevestiging van het ware geloof) – biecht (reiniging, en terugkeer tot het ware geloof voor wie ervan afdwalen; maar vooral: toegang tot het heil, zoals blijkt uit wat hierna volgt).
De zuigelingen lopen heen en weer in de heldere gloed die hen omgeeft: eens de gelovigen gedoopt zijn door hun ‘moeder’, de kerk, moeten ze binnen de goddelijke wet blijven die de kerk hen aanreikt, om niet te hervallen in ongeloof en in de bevlekking van de zonden, waar ze zonet van gereinigd zijn. (cap. 14)
De figuur zegt: mijn zonen zullen weer tot stof vergaan. De kerk is treurig, zegt Hildegard, want de mensen die ze gereinigd heeft, kijken toch weer met verlangen uit naar aardse dingen, en wensen zich ‘te koesteren in ondeugden’. Immers, velen van de gereinigden, aanvaarden het geloof slechts uiterlijk; inwendig bestrijden ze haar met allerlei ondeugden, en bewandelen eerder de weg van de dwaling dan van de waarheid. Gelukkig keert een groot deel van hen terug naar het heil; maar een groot deel blijft dwalen. (cap. 15)
Het is duidelijk uit deze uitleg dat Hildegard een intieme band ziet tussen doopsel en geloof, én een intieme band ziet tussen maagdelijkheid en geloof. Beide themata worden in het commentaar dat hierop volgt nog verder uitgediept.
Doopsel
Verdere uitleg: om rechte sporen te trekken (en dus: de rechte weg te bewandelen) moeten de mensen als het ware aan een juk onderworpen worden. Het teken van dit juk was, in het OT, de besnijdenis; in het NT is dat het doopsel. (cap. 16)
Het doopsel is het wapen waarmee de gelovige de weg opgaat, en waarmee hij zich verdedigt tegen zijn belagers die hem willen vernietigen. Mijn volk zou naakt en zonder verdediging zijn, zegt de stem, indien ik haar niet gedoopt had. (cap. 17)
Doopsel in verhouding tot de oudtestamentische besnijdenis; maagdelijkheid (voor zowel vrouw als man)
Volgt een uitleg over de manier waarop God tekenen gaf aan het joodse volk om het te beschermen tegen de duivel, o.a. in de besnijdenis; zoals al in een eerder visioen is gezegd hielp de besnijdenis niet, want men bleef zondigen (cap. 18-21). Eigenlijk zondigde vooral de man. Hij was trouwens ook de enige die besneden werd, ‘want de vrouw hoeft niet besneden te worden, aangezien het moederlijke tabernakel zich bij haar in haar lichaam bevindt en niet aangeraakt kan worden, tenzij wanneer haar vlees het andere vlees (dat van de man, BT) omvat, en aangezien ze onder de potestas van haar man staat, zoals een slaaf onder het gezag van de meester staat.’ (cap. 21).
Deze wat vreemde bewering vormt de voorbereiding op de lofzang van de maagdelijkheid voor man en vrouw.
De redenering van Hildegard gaat zo: de man heeft de besnijdenis ontvangen (in het OT), maar zondigde toch; de vrouw hoefde niet besneden te worden. De man immers is onderhevig aan heftige krachten: begeerte, wil, verlangen; bij de vrouw daarentegen zijn die krachten minder sterk aanwezig; ze worden enkel ontvlamd wanneer ze seksueel contact heeft met een man, en dat hoort ook zo, anders zou ze geen kinderen kunnen baren, en dus niet deelnemen aan de ‘procreatio’. Maar hoe dan ook, de begeerte van de vrouw is minder hevig dan die van de man. Dus moest de man besneden worden; niet de vrouw (cap. 22).
En dan komt het belangrijkste, dat ik als volgt samenvat: dit alles maakt deel uit van de wereldse werkelijkheid; de begeerte van de man werd in het OT zoveel mogelijk ingeperkt door de besnijdenis; en de begeerte van de vrouw, die sowieso al minder sterk is als die van de man, had nut bij de voortplanting. Maar er is nu (binnen het NT) een nieuwe taak weggelegd voor man en vrouw en die is: maagdelijkheid.
Weerom: maagdelijkheid. Hier komt dus niét het sacrament van het huwelijk aan bod (Hildegard zegt er niéts over)– maar dat, zo men wil, van de maagdelijkheid, en dit is in overeenstemming met Hildegards voorkeur. Hildegard richt zich niet op de totstandkoming van een materiële, door God gereguleerde wereld, maar vooral op een vergeestelijkte wereld. Het christendom zet, in tegenstelling tot het jodendom, dat hooguit de begeerte beteugelde of kanaliseerde naar (materiële) voortplanting, de beslissende stap naar vergeestelijking.
Dat licht Hildegard uitvoerig toe. Na elkaar komen de vrouw en de man aan bod.
De vrouw vervangt een materieel huwelijk door een geestelijk huwelijk
De vrouw onderdrukt haar begeerte en passie voor de materiële mens en richt het op haar geestelijke bruidegom; hier hebben we de toepassing van de maagdelijkheid op het individu; net zoals de Kerk enkel als maagd met Christus kan huwen, kan het individu dat enkel via die maagdelijkheid; men treft hier dus toch een echo aan van wat later een vast sjabloon zal worden in de christelijke mystiek, en dan vooral de vrouwelijke mystiek: de individuele ziel gaat een mystiek huwelijk aan met haar Bruidegom, Christus:
‘Zij die naar mijn Zoon verlangt, en haar maagdelijkheid wenst te behouden uit liefde voor hem, is wonderlijk getooid in de bruidskamer. Uit liefde voor hem wijst ze de hitte af die ze te verduren heeft en weigert ze verteerd te worden in de vuuroven van haar brandende begeerte, en houdt ze vast aan het behoud van haar eerbaarheid; want ze misprijst de vleselijke man dankzij deze spirituele vereniging en ze verlangt naar mijn Zoon met heel haar begeerte en wijst alle denken af aan de vleselijke man. O dierbare planten, o bloemen die zachter en zoeter zijn dan parfums, waarin de zwakke en breekbare natuur zich verheft als het ochtendrood om mijn Zoon te huwen, en van hem houdt met een waarlijk kuise liefde: hij haar bruidegom, zij zijn bruid, want hij houdt heel erg van dit soort maagd die, in het hemelrijk van hierboven, ongetwijfeld met prachtige sieraden is opgemaakt!’ (cap. 23)
De man wijst het huwelijk af en wordt een spiegel voor de Zoon Maar ook de man zet eenzelfde stap naar vergeestelijking, en afkering van het seksuele, door het geestelijke huwelijk te verkiezen boven het materiële en seksuele:
‘Wanneer de krachtige man weigert een huwelijk aan te gaan en, uit liefde voor mijn Zoon, de kracht van zijn natuur inperkt hoewel ze in bloei is met het oog op de voortplanting, en wanneer hij zijn ledematen belet zich over te leveren aan de begeerte van het vlees, is mij dat bijzonder aangenaam, want zo overwint de man zichzelf. Daarom zal ik hem in het lot van mijn Zoon laten delen. Ik zal hem als een bijzonder heldere spiegel voor het gezicht van mijn Zoon plaatsen, want hij weerstaat krachtig de duivel die de mensen door de ontrouw van een schandelijke bevlekking naar zich toe heeft getrokken. En om hem uit die valstrik te bevrijden, heb ik mijn Zoon in de wereld gestuurd, geboren uit de zoete Maagd, zonder enig spoor van zonde, en die de fontein van het heil heeft gebracht dat door het Lam zelf werd ingewijd, zodat de voorhuid van de vorige zonde ongedaan werd gemaakt.
Wat betekent dit?
Deze voorhuid is heel bitter: het is de fout van de overtreding, begaan door Adam. Fout die mijn Zoon ongedaan heeft gemaakt door zelf de fontein van het heil binnen te treden, zodat de oude slang die de mens misleid had in datzelfde bad zou verdrinken. (…) Het ras van Adam, dat door zijn overtreding uit het oord van genot werd verjaagd, is in het doopsel van het heil teruggebracht naar het leven, dankzij mijn Zoon.’ (cap. 24)
Het valt op dat hier weerom de zondeval geassocieerd wordt met de seksuele begeerte; ze heeeft de ‘voorhuid van de vorige zonde’ gecreëerd; die bleef voortbestaan in het OT, ondanks de besnijdenis, die slechts materieel werd toegepast en niet geestelijk werd beleefd: de zonde bleef dus bestaan, ze werd slechts formeel en oppervlakkig verwijderd. Die zonde is nu definitief opgheven, binnen het christendom, en dankzij Christus.
Het beeld van de ‘fontein’ – van het doopsel, maar vooral van het bloed van de kruisdood – treft men weinig aan in de iconografie van de middeleeuwen; in latere eeuwen komt ze vaker voor in de beeldende kunst. Hoe dan ook kan men erin lezen: net zoals de Kerk verloofd is met Christus dankzij het bloed dat ze ontvangt van de kruisdood, ontvangt de man, via het doopsel, het bloed van Christus.l Voorhuid: besnijdenis; ontoereikend redmiddel; de menswording van God, het bloed aan het kruis zorgen voor de definitieve reiniging. Reiniging van seksuele begeerte – geïnduceerd door de duivel.
Een radicale keuze van de man: net wanneer zijn voortplantingsdrift (hier: vis: kracht) haar hoogtepunt bereikt, moet hij ze afwenden van het doel van de voortplanting en van de begeerte van het vlees; hij wordt iemand die zijn eigen (vleselijke) natuur overwint en wordt ‘weerspiegeld’ in het gezicht van de (maagdelijke) Christus. Hij wordt ‘imago Christi’: gelijke in beeld. (Niet: bruidegom; maar toch: beeld van.)
Dit bevat reminiscenties aan de imago-leer van de eerste eeuwen van het christendom: dit moet nader onderzocht worden. Wat heeft Hildegard hier precies voor ogen? Wat bedoelt ze precies?
In cap. 30 van dit visioen wordt het water van het doopsel ook als een ‘spiegel’ beschouwd, waarin de mens weer tot leven komt (‘De Vader, die in zachtheid komt, heeft door het water (van het doopsel, BT), de zeer zuivere en levende spiegel getoond, wardoor de mens leeft, na te zijn herboren.’ En deze geestelijke geboorte wordt tegengesteld als de geboorte in vlees en bloed.) Vooral in Scivias III en het Liber Divinorum Operum komt het beeld van de spiegel vaak voor, zij het daar een andere betekenis aan gegeven wordt dan deze hier, die erop lijkt te wijzen dat de man – net zoals de vrouw, en net zoals de Kerk – ‘verheven’ wordt tot een bepaald statuut, in intieme nabijheid met Christus.)
Hierna volgen:
Woorden van Jesaja (die het belang van het geloof beklemtonen) (cap. 25)
Parafrasering van het verlossingsverhaal, vanaf de val van Adam (door de duivel) tot de redding door Christus, gevolgd door aanmaning om niet, ondanks die redding, opnieuw te zwichten voor de verlokkingen van de duivel (cap. 26-28)
Lange uiteenzetting over het doopsel: dient ter vervanging van de besnijdenis; is bestemd voor iedereen; concrete aanwijzingen over ritueel en link met ware geloof; doopsel is voedsel voor gelovige, wist alle zonden weg en is effectief zelfs indien bedienaar zondig is; doopsel bij overlijden (cap. 29 tot het einde van het visioen, cap. 37):
- bij Abraham werd één enkel mens, één enkel volk besneden; sinds Christus moeten alle mannen en vrouwen van alle volkeren in ‘de besnijdenis van het doopsel’ opgenomen worden (cap. 29);
- want het water van het doopsel brengt de mens het geloof, brengt de mens tot leven en vergeestelijkt hem; ze betekenen zijn her-geboorte, na zijn geboorte in het vlees (cap. 30);
- God staat iedereen toe gedoopt te worden: kinderen, mannen, vrouwen en ouderlingen (dus: alle gelovigen, zonder uitzondering mogen/moeten nu dit sacrament ontvangen; ruimere toegang tot het sacrament van de verlossing dan bij de besnijdenis in het OT, voorbehouden aan mannen) (cap. 31);
- concrete aanwijzingen over het ritueel van het doopsel: drie personen zijn nodig voor een doopsel: een priester en twee getuigen, die van het geloof van de dopeling moeten getuigen (verbinding: geloof/doopsel, zoals al eerder in dit visioen); anderzijds: deze twee getuigen ‘mogen niet verbonden zijn door een band van vleselijke voortplanting, want ze zijn met de dopeling verbonden met een geestelijke band.’ De keten geloof – doopsel kan enkel werken indien degene die het doospel uitvoert niet ‘bezoedeld’ is door lust. (Met andere woorden: associatieve keten: geloof/doospel/maagdelijkheid). Weerom dus: dit gaat om een sacrament dat de mens vergeestelijkt; enkel een priester, schrijft Hildegard, kan ze uitvoeren (dus: géén vrouw); de getuigen moeten vrij zijn van vleselijke banden om duidelijk het geestelijke gehalte van de vergeestelijkende ceremonie te markeren (cap. 32);
- de mens die gedoopt wordt ontvangt hierdoor het ‘voedsel’ dat de kerk hem aanbiedt; dat voedsel is de doctrine van de christelijke leer en het christelijke geloof (weerom: verbinding doopsel/geloof/doctrine van de kerk). De kerk biedt die aan als een ‘moeder’ die een kind ‘voedt’. (cap. 33)
- door het doopsel worden àlle zonden weggewist: het is dus werkelijk een twééde geboorte van de mens (cap. 34)
- het doopsel is geldig, zelfs indien de priester een zondaar is; voorwaarde is wél dat hij de naam van God met geloof inroept; indien hij dat niet doet en geen boete doet (biecht), is het doopsel ongeldig. (cap. 35). Zoals het volgende kapittel aangeeft ligt de nadruk op het feit dat de priester, als hij een doopsel toedient, zijn taak uitvoert; en wat hij verder gezondigd mag hebben, maakt niet uit: het sacrament is geldig. Een fout kan overigens uitgeboet worden door de biecht. (Aanzet tot latere stellingname binnen de katholieke kerk: een sacrament is sowieso geldig, ondanks de zonden van de bedienaar (Thomas van Aquino); bovendien weerom verbinding: doopsel/geloof/biecht: doopsel openbaart het ware geloof; biecht brengt terug tot het ware geloof en beschermt de mens van de duivel en de verdoemenis) (cap. 36)
- wanneer iemand stervende is, en er is geen priester beschikbaar, mag iemand anders wat water over hem uitgieten, bij wijze van doopsel, op voorwaarde dat hij de drie Personen van de Drie-eenheid aanroept. Dan is de persoon die dat ontvangt verlost van alle zonden. Voorwaarde is wél dat alle drie de Personen worden aangeroepen, in volle geloof, anders zal het heil zich niet voltrekken (wellicht waarschuwing aan het adres van de ketters die niet geloven aan de door de Kerk gepromoveerde interpretatie van de Drie-eenheid; ook zij dienen het doopsel toe – maar doordat ze niet geloven op de juiste manier, zijn hun sacramenten ongeldig.)
Besluit en terugblik op dit visioen
Het is duidelijk dat dit derde visioen vooral handelt over het sacrament van het doopsel én over maagdelijkheid; beiden staan borg voor een waar geloof, en maagdelijkheid beschermt het ware geloof.
Zowat alle beelden uit het visioen stricto sensu worden in die zin geïnterpreteerd.
Centraal staat in dit visioen de Kerk, die moet ‘ontvangen en baren’; en dat doet ze via de sacramenten, inzonderheid het doopsel en de maagdelijkheid.
Doopsel dat de weg opent naar waar geloof, ontrukt aan de duivel, het zielenheil garandeert, en doopsel waarvan de zaligmakende effecten enkel bewaard kunnen worden indien men volhardt in het door dat doopsel geopenbaarde geloof. Doopsel dat enkel door de Kerk kan toegediend worden, in het bijzonder door een priester, en aan àllen moet worden toegediend, ter vervanging van de besnijdenis van het OT en waardoor zij, de Kerk – zoals Christus – de mens opvist, ontvangt, reinigt, baart en voedt, in het bijzonder, wat dat laatste betreft, door hem het juiste geestelijke voedsel te geven: de katholieke doctrines en de ware geloofsleer. Dit doopsel openbaart bovendien het ware geloof, en beschermt de gelovige tegen afvalligheid en tegen de duivel.
Maar er is nog een ander belangrijk aspect. De Kerk ontvangt en baart etc – en is toch maagdelijk. Die maagdelijkheid wordt gelijkgesteld met het vasthouden aan de juiste geloofsleer. En maagdelijkheid wordt ook voorgesteld als een sacrament: dat van de mannen en vrouwen die zich afwenden van huwelijk en voortplanting, van het vleselijke, om geestelijk te zijn. Het sacrament van het huwelijk bestaat; maar wordt in deze uiteenzetting als minder verkiesbaar omschreven dan het sacrament van de maagdelijkheid.
Doopsel betekent nog andere dingen: het is de hergeboorte van de vleselijke mens tot geestelijke mens; maagdelijkheid zorgt voor een nog verdere geestelijke verheffing van de mens: de mens wendt zich af van de ‘vleselijke mens’, beschouwd in het aspect van zijn begeerte en voortplanting: de seksuele mens. Het doopsel staat dus voor een dubbele bevrijding en hergeboorte:
1. van de gevallen mens (Adam)(tweede hergeboorte dankzij het doopsel);
2, van de aan de begeerte gebonden mens.
De logica is: de mens was dood (door de zondeval); hij had tot leven moeten komen door de besnijdenis (OT), maar bleef gebonden aan het ‘vlees’; hij wordt levend door het doopsel (zoals toegediend door de Kerk, zich baserend op het NT); en levend maakt hij zich nogmaals los van het ‘foute’ (door begeerte beheerste) leven en gaat de weg van het geestelijke leven op door zich niet in de cyclus van procreatie in te schakelen maar de weg van de maagdelijkheid en de daarbij horende status – al wordt dat niet gezegd: kloosterling(e) of priester – aan te nemen. Doopsel wordt hier dus geportretteerd als wegbereiding van de vergeestelijkte wereld die Hildegard als doel heeft.
Ook de biecht komt herhaaldelijk ter sprake, zij het zijdelings, als middel om de afvalligheid van de leer, of het zwichten voor het vlees, ongedaan te maken en zich opnieuw in te schakelen in datgene wat nauw met de doop wordt gelinkt en door de trouw wordt geschonken en gegarandeerd: de trouw aan de kerkelijke leer en de hergeboorte van de mens op het geestelijke niveau.
Dit alles past perfect binnen het heilsverhaal zoals ik het hoger geschetst heb en waarin de Kerk als énige de functie van Christus overneemt en als énige de ‘ware’ leer bezit en onderwijst, in afwachting van het einde der tijden en de mensheid naar een vergeestelijkte maatschappij leidt - en tegelijk is dit visioen, in deze tijd, voer voor jungianen indien men m’n ‘minimalistische’ visie volgt (zie mijn uitleg bij Scivias I,3: worsteling met het vrouw-beeld en met de eigen seksualiteit bij Hildegard). Net zoals in Scivias I, 4-5 worden immers de bij uitstek ‘vrouwelijke’ fysieke functies (vruchtbaarheid, in concreto: ontvangen, baren, voeden van zuigelingen) aan de Kerk toegeschreven en kan Hildegard van Bingen, via de projectie van haar vrouwelijkheid op de Kerk en via de omzetting van haar seksualiteit in maagdelijkheid, dat hier als een sacrament wordt voorgesteld, haar eigen vrouwelijkheid en seksualiteit aanvaarden, binnen de bestaande structuren en dogma’s van de kerk, meer zelfs: als noodzakelijke voorwaarden om deel te nemen aan het verlossingswerk en de bijhorende vergeestelijking die de Kerk van Christus opgedragen heeft gekregen. Ze kan haar ‘vrouw-zijn’ ‘een plaats geven’, door het te herinterpreteren: haar maagdelijkheid is een waarborg voor het ware geloof, en effent de weg voor vergeestelijking.
Kortom, de commentaren van dit visioen formuleren, aan de hand van het doopsel en de maagdelijkheid, de mogelijke opties om de vergeestelijke wereld tot stand te brengen die past binnen de Gregoriaanse hervorming en Hildegards mentale kader; en dit in aan aansluiting bij de algemene bedoeling van de Scivias. Bovendien – indien men zich aan een ‘persoonlijke’ interpretatie waagt, toegespitst op Hildegards ‘psychè’ - leveren deze interpretaties van deze twee sacramenten Hildegard een kans om haar eigen persoonlijke spanningen (vrouw-zijn; seksualiteit) op te lossen binnen het kader geleverd door de eerste interpretatie.
Iedere moderne lezer kan de interpretatie aanhangen die hij verkiest. Maar hij kan wél moeilijk beweren dat hier een vrouwvriendelijke zienswijze wordt gepromoveerd. Weliswaar neemt de Kerk de functies van de vrouw over, maar dat zijn enkel de functies van ‘procreatio’, di als het ware losgeweekt worden uit het andere sacrament, dat van het huwelijk, van materiële functies omgevormd worden tot geestelijke, en als waardevoller worden voorgesteld aangezien ze niet de materiële geboorte van de mens, maar diens geestelijke hergeboorte in het ware geloof en in een toestand die vrijmaakt van de zondeval met zich meebrengen; de Kerk draagt, als ‘vrouw’, bij tot de vergeestelijking van de materiële, lichamelijke mens. En de vrouw op zich – als individu, en als ‘gender’ - mag het doopsel niet uitvoeren, en mag, hoe belangrijk de vrouwelijke figuur ‘Kerk’ ook is, op geen enkele andere wijze deelnemen aan dit heilsverhaal, zelfs niet als bedienaar van de sacramenten, tenzij door voor maagdelijkheid te kiezen en op die manier de geestelijke wereld mee op te bouwen. Ze geeft haar vruchtbaarheid op – en wordt vruchtbaar dankzij haar maagdelijkheid. De vrouw staat haar vrouwelijke functies bij wijze van spreken af aan de Kerk, die ze inzet voor de vergeestelijking, en laat aan de Kerk én uitsluitned haar mannelijke bedienaars (de clerus, in het bijzonder de priesters) de zorg over om dit ook daadwerkelijk te doen via de toediening van de sacramenten.
Merkwaardig is overigens verder nog de beeldspraak omtrent de maagdelijkheid van de man. Misschien komt dit ook in andere geschriften uit Hildegards tijd voor, maar er is, bij mijn weten, weinig aandacht aan besteed bij moderne commentatoren, die bij voorkeur de inhoud en beeldentaal van visioenen uit deze tijd bestuderen vanuit hun aandacht voor de positie van de vrouw. Net zoals trouwens ook zelden wordt gealludeerd op het feit dat ook een aantal mannen in deze tijd, op hun eigen manier, ‘visionairen’ waren. Dat gaat dan van bijvoorbeeld de cisterciënzermonnik Abundus van Villers, van wie geweten had dat hij visioenen had, over Bernardus van Clairvaux (al mag men bij hem niet spreken van ‘visioenen’ maar van diepe intuïties, én van leerstellingen die in preken worden voorgelegd, net zoals Hildegard haar inzichten in haar commentaren op haar visioenen of zelfs de visioenen stricto sensu binnenloodst), tot bijvoorbeeld Joachim van Fiore, van wie we visioenenboeken bezitten. Het zou de moeite lonen eens een apart onderzoek te wijden aan de manier waarop ook de roeping tot maagdelijkheid voor mannen werd uitgewerkt in de geschriften van de twaalfde eeuw en hoe deze roep gelinkt werd aan het beeld van de Kerk, de hergeboorte en het (ware) geloof, met zijn ‘juiste’ doctrinaire inhoud. Maar dat zal allicht pas gebeuren wanneer men ermee ophoudt de mystiek van de twaalfde eeuw enkel vanuit of een doctrinaire, of feministische of holistische of esoterische bril te bekijken en enkel stil zal staan bij hoe men in die tijd, in eigen termen, vanuit een eigen wereldbeeld- en dat niet noodzakelijk met het onze hoeft overeen te komen - naar de werkelijkheid keek.
De interpretatie van Caroline Walker Bynum
Caroline Walker Bynum heeft nog een andere interpretatie van de beeldentaal van de vrouwelijke mysticae uit de middeleeuwen; kort samengevat komt het hierop neer: men weet dat de vrouw bekritiseerd wordt, of zelfs geminacht; maar men legt de nadruk op het feit dat Christus aan het kruis is gestorven, en met zijn bloed de wereld heeft verlost en gereinigd. Datzelfde bloed is, volgens fysiologische inzichten van die tijd, haast zonder omvorming, de moedermelk; de moedermelk is voedsel; net zo ‘voeden’ vrouwelijke mysticae met hun inzichten, net omdat ze vrouwen zijn, de mensen; de mysticae maken van hun ‘zwakte’ hun ‘sterkte’; hun vrouwelijkheid is geen handicap maar een troef; ze delen immers met Christus, de verlosser, hun lichamelijkheid én ze hebben dezelfde functies als hij: de gelovigen dragen (‘ontvangen’), baren, voeden.
Vandaar ook, althans volgens Bynum, de bijzondere belangstelling van vrouwen voor de ‘mens’ Christus, de letterlijk ‘fysieke’, lichamelijke Christus – en waarom er, bij hen, zo vaak sprake is van ‘lichamelijke’ vereniging met Christus; een vereniging die, via die omweg, net zogoed uitmondt op een ‘spirituele’ vereniging met het goddelijke aspect van Christus, zijn geestelijke dimensie, het ‘Woord’, en zelfs verder nog: een vereniging met de Drie-eenheid, een vereniging die tot dan toe voorbehouden bleef aan mannelijke mystici, als gevolg van het feit dat de man toch nog altijd als superieur aan de vrouw werd beschouwd, namelijk ‘geestelijker’ van aanleg dan de meer ‘lichamelijke’ vrouw, die bovendien makkelijk zwicht voor de verlokkingen van het vlees. (We zien overigens hoe Hildegard dat weerlegt in cap. 22 van dit visioen: de man is ten prooi aan zijn begeerte, de vrouw is dat minder dan de man; en overigens treft men het verlangen naar doorstoten tot vereniging met of opname in Drie-eenheid vooral aan vanaf de dertiende eeuw, en bouwt deze idee dan weer voort op de inzichten van Willem van Saint-Thierry, die op zijn beurt voortbouwt op de inzichten van sommige Griekse kerkvaders.).
Vanaf de twaalfde eeuw, zo stelt Bynum, verandert die waardering van de vrouw. Lichamelijkheid is geen doodlopende weg meer; ze wordt, volgens Bynum, een omweg om volledige spirituele vereniging te bekomen, net zoals de mannelijke mystici; ze levert aldus een bijkomende weg tot vereniging tot God – een vereniging waar sommige mannen niet eens aanspraak kunnen op maken. Bovendien wordt de vrouw in een associatieve keten verbonden met de Kerk, met Maria, en tot een onmisbaar element in de heilsgeschiedenis opgewaardeerd: ze wordt volledig ‘vrouw’, ze ontvangt, reinigt en baart – zoals Christus, ondanks of meer nog: net omdat en wanneer ze maagdelijk is. (Dit laatste ziet men in dit visioen inderdaad gebeuren.) Hoewel de mystica vrouw is, heeft ze dankzij haar fysiologische aspecten en functies, een diepere verbondenheid met de ‘man’ Christus, dan mannen. De vrouw bloeit open tot moeder van de gelovigen door haar maagdelijkheid, en wordt dus niet ‘verminderd’, maar wint integendeel aan belang en buit de elementen van haar minderheidspositie uit tot elementen die wijzen op haar uitverkiezing tot instrument van de verlossing.
Dat is althans één aspect van Bynums cultuurhistorische inzichten, die in de afgelopen decennia een grote impact hebben gehad op het onderzoek van de vrouwelijke mystiek van de twaalfde eeuw tot de zestiende eeuw.
Zoals altijd stoffeert Bynum haar boeken met vele citaten en uittreksels uit de teksten, en vergelijkt ze de beeldspraak van vrouwelijke mysticae ook met de beeldspraak bij mannelijke mystici; zo toont ze bijvoorbeeld ook aan hoe, nog in de twaalfde eeuw, niet enkel de Kerk als ‘moeder’ werd gezien, maar, bij uitbreiding, ook mannelijke prelaten of monniken als ‘moeders’ werden beschouwd, die de doctrine aan de gelovigen aanbieden. Wie deze teksten leest, zal vaststellen dat men, in de twaalfde eeuw, wat het hanteren van een seksueel getinte of zeer fysiek getinte beeldspraak betreft, veel minder preuts was dan nu; wat dan weer aantoont dat Hildegard dingen schrijft die voor haar tijdgenoten helemaal niet vreemd of verrassend waren maar precies aansloten bij hun manier van denken. [2]
SCIVIAS II,4
Het visioen stricto sensu
Daarna zag ik zoiets als een grote en ronde toren, volledig opgetrokken uit één enkele witte steen. Helemaal bovenaan bevonden zich drie vensters waaruit zo’n grote schittering scheen dat ook het dak van deze toren, die zich als in de vorm van een kegel oprichtte, dankzij de helderheid van die schittering nog duidelijker te zien was.
De vensters zelf echter waren met prachtige smaragden versierd.
Maar het leek alsof diezelfde toren als het ware midden op de rug van dat beeld van die vrouw was geplaatst, net zoals een toren bijvoorbeeld op een stadsmuur wordt geplaatst, en wel zo stevig dat dit beeld op geen enkele manier kon neervallen.
En ik zag hoe de zuigelingen die doorheen de buik van dit beeld gelopen waren – zoals in het vorige visioen werd gezegd – helder schitterden.
Sommigen onder hen waren van hun voorhoofd tot hun voeten opgesierd met iets goudkleurigs; anderen echter waren zo helder dat bij hen die gouden kleur ontbrak. En een aantal van deze zuigelingen keek aandachtig naar een zuivere en heldere schittering, anderen dan weer keken naar een troebele en roodachtige schittering die zich oostwaarts uitstrekte.
Maar onder hen die naar die naar die heldere en zuivere schittering keken hadden de enen scherpe ogen en stevige voeten en ze liepen de buik van dat beeld moedig binnen. Anderen daarentegen hadden ziekelijke ogen en zwakke voeten en werden door de wind her en der geworpen. Ze hielden echter wel een stok in de hand en fladderden heen en weer voor dat beeld dat ze soms aanraakten, maar op een lauwe manier. Anderen dan weer, die scherpe ogen hadden maar zwakke voeten, liepen voor dat beeld en in de lucht rond, nu eens deze richting dan weer een andere richting uit. En zij die zwakke ogen hadden maar stevige voeten wandelden desondanks eveneens lauwtjes voor dat beeld.
Maar onder hen die de troebele en roodachtige schittering hadden gezien, liepen de enen, mooi versierd en moedig het voormelde beeld binnen; anderen daarentegen rukten er zich uit los en vielen het aan, bestreden zijn constituties en verordeningen, en sommigen onder hen keerden er nadien nederig naar terug, dankzij de vrucht van het berouw, maar anderen verhardden en verwaarloosden het en bleven in de hoogmoed van de dood.
(vertaling op basis van CC CM 93, 159-160)
SCIVIAS, II,5
De tekst van het visioen stricto sensu
Daarna zag ik hoe een sneeuwwitte schittering, even doorzichtig als kristal, de vrouwengestalte uit het vorige visioen van de kruin tot de keel omstraalde.
Maar van de keel tot aan de navel omgaf haar een andere, roodgloeiende kleur, die van de hals tot de borsten met een ochtendrode gloed schitterde, en van de borsten tot de navel op purper leek, vermengd met paars.
En daar waar ze glansde als het ochtendrood, waaierde haar helderheid uit tot in de diepste geheimenissen van de hemel.
En in deze helderheid verscheen het beeld van een alleraardigst meisje met onbedekt hoofd, enigszins zwarte haren en met een rood kleed, dat rond de voeten neerviel.
En ik hoorde een stem uit de hemel die zei: ‘Dit is de bloei in het hoge Sion, de moeder en de bloem van de rozen en de lelietjes-van-dalen. O bloei, je zult uitgehuwelijkt worden aan de zoon van de allermachtigste koning, met wie je een vermaard nageslacht zult voortbrengen, wanneer je te jouwer tijd sterker zult worden.’
En omheen dit meisje zag ik een grote menigte mensen staan, schitterender dan de zon, die allen op wonderlijke wijze met goud en edelstenen opgesmukt waren; sommigen onder hen hadden hun hoofd bedekt met witte doeken en een goudkleurige gordel omgedaan; en boven hun hoofden verscheen het beeld van de onuitsprekelijke Drievuldigheid, precies zoals het mij in het vorige visioen getoond was.
Dat beeld leek als een hemellichaam op hun hoofddoeken te zijn gebeeldhouwd.
En op hun voorhoofden verscheen het Lam Gods, en op hun hals het beeld van een mens, en op hun rechteroor een cherubijn en op hun linkeroor een andere engelenfiguur, en wel zo, dat van het beeld van de hoogste, glorierijke Drievuldigheid een soort van goudkleurige straal zich uitbreidde naar deze andere beelden.
Maar onder deze menigte mensen verschenen nu anderen, die een wolband om het hoofd gewikkeld hadden en een bisschopsmantel om de schouders hadden geslagen.
En weerom hoorde ik een stem uit de hemel die sprak: ‘Dit zijn de meisjes van Sion, en samen met hen zijn de citharen van de citharspelers en elk type muzikant en de stem van de volledige blijheid en de vreugde der vreugden.’
Maar onder de schittering waar deze vrouwenfiguur schitterde als het ochtendrood, zag ik tussen hemel en aarde een dichte duisternis verschijnen die zo verschrikkelijk was dat geen menselijke tong ze kan beschrijven.
En weerom hoorde ik een stem uit de hemel die zei: ‘Indien de Zoon Gods niet op het kruis was overleden, had deze duisternis de mens nooit toegestaan om de grootste helderheid te bereiken.’
En daar waar de schittering uit de mengeling van purper en paars bestond, leek ze deze vrouwenfiguur in te snoeren en was ze hevig aan het branden. Maar de andere schittering omgaf de vrouwenfiguur vanaf de navel tot verder beneden, tot waar ze nog niet verder uitgegroeid was, als een heldere wolk.
En deze drie schitteringen spreidden zich ver uit omheen deze vrouwenfiguur en gaven te zien hoe er in haar vele ladders en trappen waren opgesteld, dat alles keurig en netjes op rij.
(vertaald op basis van CC CM 93, 174-176)
Commentaar van Hildegard bij dit visioen
Dit visioen past binnen de reeks visioenen die de rol van de Kerk als bruid en unieke plaatsvervangster van Christus legitimeren en haar ook het recht geeft de sacramenten toe te dienen. In de beelden die ze ‘ziet’, herkent Hildegard, blijkens haar commentaar, het sacrament resp. van het doopsel (Scivias II,3), het vormsel (Scivias II,4), de maagdelijkheid (Scivias II,5) en de eucharistie (Scivias II,6); ik neem hierna de tekst van het visioen stricto sensu van Scivias II,6 op ter illustratie.
Ik geef één enkele korte passage uit de commentaar bij dit visioen:
Omtrent het feit dat je onder die schittering die gloeit als het ochtendrood tussen hemel en aarde een compacte duisternis ziet verschijnen, die zo verschrikkelijk is dat geen mensentong ze kan uitspreken: dit betekent dat zich onder de glorie van de maagdelijkheid, tussen de spirituele en vleselijke kennis, de val van onze eerste voorouder bevindt, van hem die heel diep was doorgedrongen in de verduistering van de ontrouw (of: ongeloof), zodat geen enkele mens de verschrikking van deze voorouder kan omschrijven. En die val is heel goed bekend.
(Voor een andere vertaling van dit visioen Scivias II, 5 én het bijhorende commentaar, zie:
Jan Hoving, Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998, blz. 77-84.)
SCIVIAS, II,6
Tekst van het visioen stricto sensu
En daarna zag ik dat, toen de Zoon Gods aan het kruis hing, deze vrouwenfiguur als een heldere schittering volgens aloud raadsbesluit naderbij kwam en door de goddelijke macht naar de Zoon Gods werd gebracht; en toen ze zich lichtjes verhief werd zijn bloed, dat uit zijn zijde vloeide, in haar uitgegoten; zo werd zij volgens de wil van de hemelse Vader in een gelukkige verloving met hem verenigd en verkreeg zij haar bruidschat: zijn vlees en bloed.
En ik hoorde een stem uit de hemel die hem toesprak: ‘Deze vrouw, mijn zoon, zij je echtgenote, tot herstel van mijn volk. Moge ze je tot moeder zijn, zij die de zielen door de redding van de geest en het water weer tot leven brengt.’
En toen deze vrouwengestalte op die manier in kracht toenam, zag ik als het ware dat altaar, dat ze tot dan toe vaak benaderd had. En terwijl ze haar bruidschat voor de zoveelste keer godvruchtig bekeek, toonde ze hem nederig aan de hemelse Vader en diens engelen.
Daarna, toen er ook een priester, gekleed in de heilige gewaden, op het altaar toe liep om er het heilig sacrament te vieren, zag ik dat er plotseling een groot, helder licht met een gevolg van engelen vanuit de hemel naderde en dat hele altaar met zijn schittering omgaf; en dat heldere licht bleef er net zolang totdat de misdienst voltrokken was en de priester van het altaar terug liep.
Maar toen daar ook het evangelie van de vrede was voorgelezen en het offer dat moest geconsacreerd worden op het altaar was neergelegd, en toen de priester de lof van de almachtige God zong met het lied: ‘Heilig, Heilig, Heilig de Heer, de God der Hemelse Machten’ en met dat gezang het mysterie van dit sacrament wilde inluiden, daalde plotseling een vuurrode schittering van onvoorstelbare helderheid vanuit de geopende hemel op deze offergave neer en ze doordrong deze offergave volledig met haar helderheid, net zoals de zon, wanneer hij een voorwerp verlicht, dat voorwerp met zijn stralen doorboort.
En terwijl die schittering de offergave op die manier met licht overspoelde, tilde ze die offergave ook op onzichtbare wijze op, naar de verborgen hemelen, waarna ze haar weer op het altaar neerliet, net zoals een man soms zijn adem inhaalt en dan weer uitblaast - precies zo werd deze offergave tot echt vlees en echt bloed gemaakt, hoewel die er in de ogen van de mensen als brood en als wijn uitzagen.
Toen ik dit te zien kreeg, verschenen mij tegelijk, als in een spiegel, de tekenen van de geboorte, de passie en de begrafenis, en ook van de verrijzenis en de hemelvaart van de Verlosser, onze Eniggeboren Zoon, precies zoals ze plaatsvonden toen de Zoon Gods nog op de wereld was.
Maar toen de priester het lied van het onschuldige lam, namelijk het: ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld’ zong en aanstalten maakte om de heilige communie te ontvangen, trok deze vuurrode gloed opnieuw hemelwaarts en uit de nu gesloten hemel hoorde ik een stem die tot de priester zei: ‘Eet en drinkt het lichaam en het bloed van mijn Zoon om de zonde van Eva ongedaan te maken, zodat jullie weerom de gerechte erfenis mogen ontvangen.’
En toen ook de overige aanwezigen naar de priester liepen om het sacrament te ontvangen, zag ik dat er vijf soorten mensen waren.
Want sommigen hadden een helder lichaam en een vurige ziel, anderen echter een bleek lichaam en een duistere ziel; nog anderen een ruw (onverzorgd) lichaam en ze waren smerig, want hun ziel was doordrenkt van de vuilheid van de menselijke bevlekking; nog anderen hadden een lichaam dat in allerscherpste doornen gewikkeld was en naar de ziel leken ze wel melaats te zijn; anderen daarentegen leken een met bloed overdekt lichaam te hebben en wat hun ziel betreft leken ze te stinken als een rottend lijk.
Maar toen al deze mensen de communie ontvingen, werden sommigen overspoeld door een vurige glans, en anderen werden als door een donkere wolk in duisternis gewikkeld.
Nadat al deze mensen ter communie waren geweest en de priester naar het altaar terugkeerde, werd ook de helderheid die uit de hemel was gekomen en het altaar volledig met zijn schittering omhuld had, weggenomen en naar de hoge, verborgen hemel afgevoerd.
(vertaling op basis van CC CM)
Commentaar bij dit visioen
Zie hiervoor de inleiding bij dit tweede visioenenboek van de Scivias (hierboven).
Dit visioen handelt over de eucharistie. Voor een algemene situering van de debatten over de eucharistie (is ze symbolisch of niet; materieel of geestelijk etc?), en over de verschillende invullingen ervan vanaf de tiende tot de dertiende eeuw, verwijs ik naar een eerder verschenen artikel waarin ik dat zo beknopt en helder mogelijk heb proberen te omschrijven (vooral vanaf blz. 75): Boris Todoroff, Over een tragisch leven en over de spanningen tussen geest en materie. De visionaire ziekenzuster Juliana van Cornillon (1192-1258). Haar biografie, gevolgd door een studie over de voedingsbodem en de ontstaansredenen van het Sacramentsfeest (13de eeuw). Dit artikel is te vinden in: Boris Todoroff, Een berg van lichtheid, Ongewone benaderingen van mystiek. Kruispunt, Brugge, 2001, blz. 60-107 (isbn 90 71755 13 4) maar ook als afzonderlijk nummer van het tijdschrift Kruispunt van datzelfde jaar.
SCIVIAS II,7
De tekst van het visioen stricto sensu
Daarna zag ik een brandend licht dat even groot was als een berg groot en hoog kan zijn, en op de top ervan was dat licht als het ware in vele tongen verdeeld.
En voor dit vuur stond een menigte in het wit geklede (of: witte; multitudo albatorum hominum) mensen. Voor hen was een soort doek uitgestrekt, van de borst tot de voeten, en dat even doorzichtig was als kristal. Maar nog voor die menigte lag een soort worm van wonderlijke grootte en lengte op zijn rug; hij lag als op een soort weg en zag er zo afschuwelijk en woest uit dat geen mens dat kan beschrijven. Aan zijn linkerzijde zag men een soort van plein, waar menselijke rijkdommen en wereldse genietingen en een marktplaats met allerlei zaken verschenen, en daar renden sommige mensen aan hoge snelheid die geen enkele aankoop deden, terwijl anderen aarzelend rondliepen en zich bezighielden met aankoop en verkoop.
Maar die worm was zwart, met borstelig haar overdekt en vol met zweren en puisten en hij had vijf verschillende kleuren, die als opeenvolgende stroken van zijn hoofd naar zijn buik liepen: de ene leek groen te zijn, de andere wit, een andere rood, nog een andere geel, een andere zwart, en al deze kleurstroken waren gevuld met dodelijk vergif.
Maar zijn hoofd was zo erg verbrijzeld dat ook zijn linkerkaak aan stukken leek. Zijn ogen echter leken aan de buitenkant vol te zitten met bloed, en aan de binnenkant vol met vuur; zijn oren daarentegen leken rond en behaard, zijn neusgaten en mond leken op de neusgaten en mond van een adder, maar zijn handen leken zoals de handen van een mens en de voeten waren als de voeten van een adder en de staart leek kort en afschuwelijk.
En om zijn hals was een keten gelegd die zijn handen en voeten vastbond, en wel zo dat deze keten, die heel stevig was verankerd in een steen van de afgrond, hem zo goed vastketende dat hij zich in geen enkele richting kon bewegen die zijn slechte wil hem ingaf.
Uit zijn mond kwamen vele vlammen die zich in vier delen opsplitsten: één ervan reikte tot de wolken, een andere strekte zich uit tot bij de mensen van de wereld (saeculares homines: zij die geen geestelijk ambt hebben), een andere tot tussen de geestelijken (spirituales: zij die een geestelijk ambt hebben), en een laatste daalde af tot in de afgrond.
Maar die ene vlam die naar de wolken reikte ging de strijd aan met de mensen die naar de hemel wilden gaan. En ik zag drie linies van zulke mensen.
Want de ene linie liep vlakbij de wolken, en een andere in het gebied dat in het midden ligt tussen de wolken en de aarde, en eentje liep vlakbij de aarde, en allen riepen herhaaldelijk: ‘Laat ons naar de hemel lopen!’
Maar heen en weer geworpen door die ene vlam, waren er sommigen die niet vielen; anderen konden zichzelf met moeite op de been houden, en weer anderen vielen op de aarde neer maar kwamen weer overeind en trokken weer op naar de hemel.
Maar de vlam die zich verspreidde tussen de mensen van de wereld verbrandde sommigen onder hen en overdekte ze met een afschuwelijke zwartheid; anderen werden door de top van die vlam doorboord, zodat de vlam hen in die richting kon doen bewegen die ze maar wilde. Maar sommigen konden zich daaraan ontrukken en terwijl ze naar de anderen liepen die naar de hemel liepen, riepen ze herhaaldelijk: ‘O jullie, gelovigen, kom ons ter hulp!’; maar anderen bleven doorboord.
Maar die ene vlam die zich tussen de geestelijken uitstrekte, hulde ze in duisternis. En ik zag hoe deze mensen dit op zes verschillende manieren ondergingen.
De vlam verwondde sommigen onder hen op wrede wijze; en naar de anderen, die door de vlam niet gewond konden raken, blies ze vurig het groene of witte of rode of gele of zwarte gif dat van het hoofd tot aan de voeten van die worm neerdaalde.
Maar de vlam die naar de afgrond afdaalde bevatte de uiteenlopende straffen die bestemd zijn voor hen die, omdat ze niet gereinigd waren door de bron van het doopsel en onkundig waren van het licht van de waarheid en het geloof, Satan vereerden in plaats van God.
En ik zag ook hoe uit de mond van die worm allerscherpste pijlen tevoorschijn raasden, en hoe uit zijn borst een zwarte rook opsteeg en uit zijn lenden een vurig vocht begon te borrelen en uit zijn navel een gloeiende wervelwind opstak en hoe uit het uiterste puntje van zijn buik een smerige hoop padden barstte [3] - en dit alles bracht grote onrust teweeg bij de mensen.
Maar ook de de afzichtelijke en afschuwelijk stinkende wolk die uit het beest kwam doodde veel mensen door haar schadelijkheid.
En zie: de grote menigte mensen die schitterden in een grote helderheid kwam naderbij en trapte erop, moedig, en overal, en pijnigde het zo erg dat de hele menigte niet meer door de vlammen noch door het gif van dat beest gewond kon worden.
(vertaling op basis van CC CM 43, 308-310)
SCIVIAS III
STRUCTUUR VAN DEZE VISIOENENREEKS
Er volgt later nog een grondiger bespreking van deze visioenenreeks. Ik geef even de globale structuur weer.
De hele reeks valt uiteen in drie delen:
- visioen 1 is een kosmisch visioen, dat, zoals blijkt uit Hildegards commentaar, de protagonisten uit het christelijke heilsverhaal introduceert: God, Zoon, de Maagd (Maria), de duivel, en de mens. Het is kosmisch omdat deze figuren via een formeel ervan losstaand visioen worden opgeroepen en niet expliciet worden vermeld. Maar het visioen stricto sensu introduceert ook een beeld dat bepalend is voor de rest van de visioenereeks: een man zit op een troon in het oosten, en uit hem vertrekt een 'cirkel' die hoog boven de afgrond ligt en hoog in de hemel is.
- visioen 2 specificeert dit verder: binnen die cirkel bevindt zich een soort van berg, en bovenop die berg is een 'vierhoekig bouwwerk' (articificum quadrangulum) dat Hildegard in de visioenen 3 tot en met 10 gedetailleerd zal beschrijven. Daarbij beschrijft ze een rondgang van het oosten, over het noorden, het westen en het zuiden, tot ze, in het 10de visioen, opnieuw op de plek uitkomt, in het oosten, waarmee de visioenenreeks opende: de troon op een steen in het oosten. Dat vierhoekig gebouw (dat eigenlijk, volgens Hildegards aanwijzingen in visioen 2, een rechthoek is, met twee korte en twee lange zijden), bestaat uit een muur, maar er is een verschil tussen de muur die van het oosten naar het noorden loopt en waarvan gezegd wordt dat hij 'helder als de dag' is, en de rest van de muur (dwz van noord over westen en zuiden tot in het oosten) die 'van steen' is. Op onregelmatige afstanden in die muur zijn 'gebouwen' opgetrokken, of bevinden zich als het ware monumenten die herinneren aan bepaalde momenten in de heilsgeschiedenis, en welke, in de uitleg die erbij gegeven wordt, krachten van God of de mens voorstellen. Het stuk van de muur dat 'zo licht is als de dag' bevat eigenschappen die louter van God zijn, en beschrijft wat God deed voor hij zich bekendmaakte aan de mens; het stuk van de muur dat van het noorden tot het westen loopt, beschrijft de manier waarop God zich uitte en hoe mensen met hem omgingen ten tijde van het Oude Testament; het stuk muur van het westen tot het zuiden beschrijft de tijd van het Nieuwe Testament en bezit overigens twee gebouwen die nog niet afgewerkt zijn (de zuil van de mensheid van de Verlosser, dat ook een ladder van deugden bevat; en de toren die de Kerk verzinnebeeldt); het laatste stukje muur vormt één rechte lijn, en in het tiende visioen verschijnt Christus als de 'hoeksteen' die in zich de aanvang en het einde van het gebouw bevat.
Kortom, visioenen 2 tot en met 10 beschrijven de voortschrijdende zelf-openbaring van God, diens deugden, en de manier waarop de mens daarmee omgaat, zowel in het verleden als in het heden: het feit dat er twee gebouwen nog niet afgewerkt zijn is omdat sommigen nog niet geloven in Gods menswording in Christus (en vooral diens 'mensheid') en sommigen de kerk bestrijden, althans volgens Hildegards opvatting. En de huidige tijd wordt weer, zoals in de vorige visioenenreeksen uit de vorige boeken van de Scivias voortgezet tot op het einde der tijden: dat gebeurt in de volgende visioenen.
- Visioen 11 beschrijft de ultieme confrontatie met de Antichrist, de definitieve vereniging van Christus met de Kerk, visioen 12 beschrijft het einde der tijden, het laatste oordeel en de wederopstanding uit de doden, en het laatste visioen, visioen 13, beschrijft dan de hemelse genietingen in het Hemelse Jeruzalem, waarvan het bouwwerk, opgetrokken in de visioenenreeks 2 tot 10, de voorbereiding vormt en hier zijn bekroning vindt.
Dat is globaal gezien de structuur. De rijkdom van Scivias III zit hem in het nauwgezette grondplan dat Hildegard volgt, haar uitgesproken aandacht voor de oriëntatie van de gebouwen en de symbolische betekenis ervan, de onvoorstelbare hoeveelheid personages die 'deugden', 'virtutes' verbeelden, en de uitleg die ze eraan geeft of de monologen die ze hen laat uitspreken.
Later volgt dus een grondiger bespreking. En zal ik alvast proberen de visioenen stricto sensu van dit boek te vertalen. Hier beperk ik me tot enkele fragmenten en in het bijzonder de visioenen 10 en 11 van dit derde boek van de Scivias.
Hieronder een grondplan, zoals uitgetekend door M. Böckeler, 'Hildegard von Bingen, Wisse die Wege, Scivias, Berlin, 1928, 230 en Salzburg 1975 en overgenomen door de uitgevers van de Scivias in de reeks CCMM (inleiding bij Scivias III, p. XXVII). De nummers verwijzen naar de visioenen: zo wordt bv de 'turris ecclesiae' (de 'toren van de kerk') beschreven in visioen 9. Bij de troon, bovenaan, en die in het oosten ligt, start en eindigt de visioenenreeks die loopt van visioen 2 tot en met 10.
Grondplan van de visioenenreeks van Scivias III. Ze start bij visioenen één en twee, helemaal bovenaan: de troon. Daarna volgt de voorstelling van hetzelfde grondplan zoals het weergegeven is in de miniatuur.
Scivias III, 1
Scivias III, 2
Scivias III, 3
Scivias III, 4
Scivias III, 5
Scivias III, 6
Scivias III, 7
Scivias III,8
Het achtste visioen beschrijft een aantal deugden aan de hand van het binnen de christelijke mystiek gangbare beeld van de ‘deugdenladder’. Dit ‘tafereel’, om zo te zeggen, speelt zich af bij de ‘zuil van de mensheid van de verlosser’.
Ziehier Hildegards visioen van enkele figuren van deze deugdenladder:
En daarna, in de zuidelijke zone van de stenen muur waarvan sprake van dit gebouw dat mij werd getoond, en voorbij de zuil van de ware Drievuldigheid, zag ik als het ware een grote en beschaduwde zuil die zowel binnen als buiten het gebouw leek te staan; en die kwam mij zo duister voor, dat ik niet eens in staat was er de grootte noch hoogte van te kennen.
En tussen deze zuil en de zuil van de ware Drievuldigheid was een stuk van de lengte (van de muur, BT) onderbroken over drie el, zoals hoger is uiteengezet, omdat daar enkel het fundament was gelegd.
Welnu, deze donkere zuil stond in dat gebouw op precies dezelfde plek als waar ik voordien, in de hemelse geheimen, samen met God die grote en vierkante schittering van heel heldere witheid had gezien. (...)
Maar in deze zuil was er van onder tot de top een soort opgang in de vorm van een ladder, waarop ik alle deugden van God, beladen met stenen, zag opklimmen en neerdalen om naar hun werk (opus) te gaan, en ze legden een grote ijver aan de dag om hun werk (opus) uit te voeren.
En ik hoorde deze lichtende man die op de troon zat en mij zei:
‘Dit zijn de allermoedigste/allersterkste werklieden (fortissimi operarii) Gods.’
Maar onder deze deugden zag ik er vooral zeven, waarvan ik ook de gedaante en de kledij aandachtig waarnam. Zo groot was immers hun onderlinge gelijkenis.
Allen hadden, zoals de andere deugden die ik boven in herinnering heb gebracht, zijden kleren aangetrokken. Maar allen hadden ook wit haar, en ontbloot hoofd, en liepen zonder overkleed, behalve de eerste, die een sluier om het hoofd had en die zoiets als een overkleed (quasi casula) aanhad die doorzichtig was als kristal; en behalve de tweede die donker haar had, en behalve de derde, die niet op een menselijke figuur leek.
Maar de eerste en de derde en de vijfde droegen ook witte tunieken.
En allen hadden witte schoenen aan, behalve de derde, die er niet uitzag als een menselijk wezen, en behalve de vierde, die kristallen schoenen aanhad die wonderlijk schitterden.
Dit waren dus de verschillen die deze figuren onderling hadden.
(Humilitas)
De eerste figuur droeg een gouden kroon op het hoofd, en had drie twijgen die er bovenuit staken (altius exstantes) en was getooid met allerkostbaarste groene en rode edelstenen en witte parels. Maar op haar borst droeg ze een allerhelderste spiegel, waarin het beeld van de vleesgeworden Zoon van God met wonderlijke helderheid verscheen. En ze zei:
‘Ik ben de zuil van de nederige geesten en de doodster (interfectrix) van de hoogmoedige harten.’
(Humilitas beschrijft nadien hoe haar gedrag verschilt van de ‘superbia’ van Lucifer, die meteen naar het hoogste wilde reiken – en neerstortte; wie deugdzaam wil zijn moet, zegt Humilitas, onderaan de ladder beginnen, en trede voor trede vorderen; BT)
(Caritas)
Maar de tweede figuur was volledig zichtbaar, in een hyacintkleurig kleed, dat op de kleur van de lucht in de hemel leek, zowel in haar voorkomen als haar tuniek. En in dat kleed waren op rijkelijke wijze twee zones (of: riemen, banden) ingeweven met goud en edelstenen, zodanig dat een zone boven elk van beide schouders liep van deze figuur en zowel aan de voor- als aan de achterkant naar beneden liep tot aan de voeten.
(Deze figuur bespreekt weerom de val van Lucifer, en zegt dat zijzelf werd ingezet om hem te bestrijden; maar Lucifer scheurde haar tuniek, zodat sindsdien niet alleen haar kleed maar haar hele lichaam een hemelse lichtglans bezit. Ze is samen met de mensgeworden Zoon naar de aarde teruggekeerd. Maar haar huis is in de hemel. Dezelfde figuur heft een lofzang aan voor Humilitas, die al het mogelijke heeft gedaan om Lucifers hoogmoed van antwoord te dienen; BT)
(Timor Dei)
En ik zag ook een derde figuur (imago), in dezelfde kledij (schemate) als ik haar gezien had in een vorig visioen (Scivias I, 1: Timor Dei; BT); ze was groter en langer van gestalte dan de andere deugden en had ook een vorm die verschilde van de menselijke vorm en had overal ogen over zich heen en leefde geheel in wijsheid, en was gekleed met een donker kleed, waardoorheen deze ogen naar voren keken, en trilde met grote vrees voor deze heldere man die neerzat op de troon. En ze zei:
‘O wee ellendige zondaars die God niet vrezen en menen dat hij slechts een illusie is!’
(Volgt een korte aansporing om de nodige ‘angst’ op te brengen voor Gods oordeel; men moet opletten voor het Laatste Oordeel; immers: ‘Hij (God) laat degene die zich overlevert aan de onrechtvaardigheid omkomen’; BT)
(Obeoedentia)
De vierde echter droeg een sneeuwwitte band om de hals, en haar handen en voeten waren samengebonden met een witte band. En ze zei:
‘Ik kan niet volgens mijn eigen wil de weg van de wereld opgaan noch door de zwakheid (of besmetting) van de menselijke wil (bedoeld is: ik kan niet zoals ik het zelf wil in deze wereld bewegen; en ik kan evenmin mijn eigen wil involgen, die besmet is door de zondeval, BT); en daarom wil ik terugkeren naar God, de Vader van allen, welke de duivel heeft afgewezen omdat God hem niet wilde gehoorzamen.’
(Fides)
‘De vijfde had rond haar hals een rode halssnoer. En ze zei:
‘Men moet één God vereren in drie personen, van één essentie en van gelijke glorie. Ik zal dus het geloof hebben en het vertrouwen in de Heer en ik zal in eeuwigheid zijn naam niet uit mijn hart wissen. ‘
(Spes)
De zesde echter had een tuniek aan van witte kleur. En het kruis van de passie van de gekruisigde Zoon van God verscheen voor haar in de lucht, en zij strekte er haar ogen en handen naar uit met grote devotie. En ze zei:
‘O vrome vader, spaar de zondaars, die je niet in de steek hebt gelaten toen ze in ballingschap waren, maar je hebt ze opgericht op jouw schouders. En vandaar dat we nog niet zijn omgekomen aangezien we onze hoop op jouw vestigen.’
(Castitas)
Maar de zevende had een helderder en zuiverder kristalkleurige tuniek aan, die even helder schitterde als (wanneer) het water (het zonlicht, BT) weerspiegelt wanneer het door de zon doorstraald wordt. En boven haar zat een duif, met open gespreide vleugels, als het ware klaar om op te vliegen, en met zijn gezicht naar het hare gewend. En er verscheen trouwens als het ware in haar buik en als in een spiegel een allerhelderst (candidissimus) kind, op wiens voorhoofd geschreven stond: ‘onschuld’. En ze hield in de rechterhand een koninklijke scepter, en hield haar linkerhand op haar borst. En ze zei:
‘Ik ben vrij en ongebonden (Ego libera sum et non ligata). Ik heb de helderste bron doorlopen (pertransivi), namelijk de zoetste en lieflijkste Zoon van God. Ik ben door hem heen gelopen en ben uit hem gekomen. Ik vertrappel de hoogmoedigste en de duivel, die niet in staat is mij te binden. Hij is van me afgerukt (abscissus: afgesneden, of gewoon: gescheiden) want ik verblijf voor altijd in (bij) mijn hogere Vader (of: Vader in de hemel: superno Padre).
(Op de zuil: Gratia Dei)
Maar op de top van deze donkere zuil zag ik een andere wondermooie gestalte staan met ontbloot hoofd, en met bijna donker (subnigros), krullend haar, met een mannelijk gezicht en van zo’n brandende helderheid, dat ik er niet naar kon kijken als naar het gezicht van een mens.
Ook deze figuur had een purperen en enigszins donker kleed aan, en er was een strook van rode krokuskleur ingeweven boven elke schouder die vooraan en achteraan liep tot aan de voeten. Ze had rond de hals een bisschopsmantel (?: pallium episcopale) aan die op wonderlijke wijze met goud en allerkostbaarste edelstenen was versierd.
Die figuur was echter volledig omgeven door zo’n witte helderheid, dat ik ze nergens noch vooraan noch achteraan, van het hoofd tot aan de voeten kon aankijken. Maar de armen en de handen en voeten van deze figuur leken mij, toen ik ernaar keek, duister te zijn (obumbrati; duister en dus onzichtbaar). Maar de helderheid, die de figuur omgaf, was overal vol met ogen en was volledig levend (totusque vivens) en spreidde zich naar hier en naar daar uit zoals een wolk zich uitspreidt, zodat ze nu eens breder, dan weer meer ingesnoerd leek te zijn.
En ditzelfde beeld riep met een luide stem naar de wereld en zei aan de mensen:
‘Ik ben de genade van God, mijn zoon; luister dus naar mij en begrijp me, want ik geef het licht van (voor) de ziel aan hen die me begrijpen in mijn vermaningen, (mensen welke) ik ook in dezelfde zaligheid behoud (=laat standhouden), zodat ze niet terugkeren naar de onrechtvaardigheid (iniquitatem).
En omdat dezen mij niet misprezen hebben, daarom wil ik hen ook beroeren (raken, aansporen) met mijn vermaning, tot ze goede werken beginnen uit te voeren (quatenus incipiant bona operari), hen, zeg ik, die me zoeken in de eenvoud en zuiverheid van het hart.
Commentaar van Hildegard bij dit visioen
Hierna volgt een mooie en lange uitleg over de werking van de genade en wie er wél en wie er niét op vertrouwen: de gelovigen, en de zondaars; CC MM, pp. 484-492. En daarop volgt de uitleg van de details van het visioen; er wordt beklemtoond dat de deugden zich richten naar en ingesteld werden door Christus (cap. 13); dit wordt gevolgd door een uiteenzetting over de ‘zeven gaven van de geest’ (cap. 14) en over de inbreng van de Vader en van de Heilige Geest in die zeven gaven (cap. 15). En van cap. 17 tot het einde van het hele visioen (cap. 25) volgt nog een specifieke uitleg over elke vernoemde deugd.
Men merkt trouwens hoe alle aansporingen van de deugden – die ik hier vertaald of kort samengevat heb - te maken hebben met Lucifer en de zondeval; de deugden zijn in oppositie met het ‘kwaad’. De mens richt zich, door de deugden, op uit het ‘kwaad’ dat is aangericht door Lucifer. Dezelfde Lucifer die 1. de mens heeft doen ‘vallen’; en die, 2. gelukkig, zo zegt het christelijke heilsverhaal, verslagen zal worden bij de eindstrijd met Christus. Die twee sleutelmomenten van het heilsverhaal spelen altijd een grote rol in de Scivias; dat merkt men hier aan de uitspraken van deze deugden. De deugden zijn de ‘wapens’ tegen het ‘kwaad’; wie ze belijdt, beleeft, helpt mee aan het kosmisch herstel, aan de stopzetting van de ‘fout’ (de val van Lucifer, en de val van de mens) die op de kosmos drukt.
Scivias, Visioen III, 9
Maar nog is deze visioenenreeks niet afgerond. Visioen III,9 beschrijft hoe het bouwwerk ‘Kerk’ wordt opgericht en van binnen en van buiten uit belaagd wordt; drie allegorische figuren manen de gelovigen aan de Kerk te beschermen; twee ervan roepen op om de strijd tegen Lucifer, die de zondeval heeft veroorzaakt en ook nu, als Antichrist, de Kerk ten val wil brengen, niet te staken.
Daarna wendt Hildegard haar blik naar de vier windrichtingen. Dat lezen we in Visioen III,10.
SCIVIAS, Visioen III,10
Visioen stricto sensu (deel 1)
En nadien zag ik op de top van de oostelijke hoek van het gebouw dat me voordien getoond was, daar waar de twee delen van de muur, namelijk de heldere muur en de stenen muur, met elkaar verbonden werden, daar zag ik als het ware zeven treden uit helderwitte steen waarvan het leek dat zij in de vorm van een schutdak (letterlijk: testudo: schildpad; schutdak: oorspronkelijk gevormd met schilden die men boven het hoofd houdt, bij de bestorming van een stad; later: houten constructie) opklommen naar de grote steen waarop de jongeling zetelde op zijn lichtende troon.
En op die treden was een zetel geplaatst waarop de jongeling neerzat met een mannelijk, edel gezicht, maar het zag bleek, en hij had enigszins donkere haren die tot op zijn schouders neervielen, en hij had een purperen tuniek aan. Hij was zichtbaar voor me van boven tot aan zijn navel, maar van zijn navel af naar beneden toe was zijn lichaam zo donker dat ik het niet kon zien.
En hijzelf, uitkijkend over de wereld, sprak met luide stem tot de mensen die zich in die wereld bevonden.
(vertaling op basis van CC CM 43 A, 546-547)
Intermezzo: commentaar bij dit visioen
Na deze eerste regels van het visioen stricto sensu volgen een paar uitspraken van die jongeling - Christus - over de concupiscentia carnis (de begeerte van het vlees), over de verplichtingen binnen het huwelijk en over de plicht van ‘innerlijke continentie’. (cap. 1-9)
Die uitspraken bevinden zich niet toevallig hier.
Het feit dat een deel van een figuur ‘donker’, ‘beschaduwd’ (adumbratus) en dus niet zichtbaar is, betekent meestal, in Hildegards visioenen, dat de figuur ‘onaf’ is, nog niet volledig tot zijn recht is gekomen. Christus (want om hem gaat het hier: om Christus ‘op de hoeksteen’, in het oosten) zal pas ‘volledig’ worden, d.i. volledig zichtbaar, in het volgende visioen (III,11).
Het beeld dat dan van zijn lichaam zal gegeven worden in Scivias III, 11 is er één waarin zijn genitaliën bedekt zijn door een lier, symbool van hemelse klanken. Van de navel tot zijn genitaliën is zijn ‘vleselijke’ aspect vervangen door het ‘hemelse’ aspect; vleselijke lust is bij hem altijd geweest: hemels verlangen. En dat ‘verbeeldt’ Hildegard door zijn genitaliën te vervangen door een lier. Dat zien we pas later, maar dit beeld wordt in zekere zin voorbereid in dit visioen: men zegt er dat men de vleselijke begeerte moet laten vallen en vervangen door hemelse begeerte (concreet vooral: maagdelijkheid); dat is de voornaamste boodschap van de ‘stem uit de hemel’ in dit fragment; de andere deugden, die later ter sprake komen, belichamen de vasthoudendheid etc. om zich aan die regel te houden.
Merk op dat de jongeling hier niet enkel over monastieke kuisheid spreekt, maar eveneens over de verplichtingen inzake seksualiteit binnen het huwelijk: men is hetzij gehuwd; hetzij ‘continent’ (men ziet af van seksuele omgang binnen het huwelijk, of na het huwelijk, wanneer men weduwnaar of weduwe is); hetzij maagd. Een weg tussenin is er niet. Men mag slechts ‘continent’ zijn binnen de door de kerk voorgeschreven ‘statussen’: gehuwd; of (maagdelijke) kloosterling(e).
De hoofdmotieven zijn: akker, zaad, vruchtbaarheid; ze dienen om aan te tonen dat vlees (in het bijzonder begeerte van het vlees) dood en verderf inhoudt, dat daarentegen onthouding en in het bijzonder maagdelijkheid leven betekenen; maagdelijkheid ‘draagt vruchten’: ze maakt het mogelijk dat God zelf (spiritueel) ‘zaait’ in de mens; daardoor pas bloeit men open voor God. Bovendien wordt uitdrukkelijk de hulp van God ingeroepen om zo’n maagdelijk leven te kunnen leiden; dit stuk is als volgt gestructureerd:
1. waarschuwing ten aanzien van de mens die de kennis van goed en kwaad verloren is aangezien hij enkel nog wenst te handelen ‘brandend in vleselijke begeerte’ (ardens in carnalibus desideriis; cap. 2, r 102) (cap. 1 en 2)
2. aanmaning aan het adres van de gehuwden: ik ben voor de vereniging van man en vrouw met het oog op de voortplanting, zegt de stem, maar op voorwaarde ‘dat dit gebeurt uit echt verlangen naar een nageslacht en niet door een valse lust’ (cap. 3, 115-6); de mens is op geestelijk niveau hemels, in zijn vlees is hij aards; de mens moet rekening houden met het lijden dat hij God aandoet door zich enkel op het vlees te richten: ‘Ik laat jou zien’, zegt de stem, ‘hoe de hoogste beloning te bekomen is in de hemelse werken, maar in het werk van je vlees en als je wil uitvoeren wat onrechtvaardig is, laat ik je integendeel zien hoe ik daaronder lijd en hoeveel straffen ik daarom heb ondergaan; dit deed ik opdat je je leert te bedwingen in je verlangens die tegengesteld zijn (aan de juiste/hemelse?; BT), en (je dus leert te bedwingen) uit liefde voor mijn passie.’ (cap. 3, 120-126) (cap. 3)
3. vergelijking met een akker: God is als een zaaier; wie het zaad dat hij uitstrooit (namelijk zijn woorden, zijn onderricht) aanhoort, zal gered worden; wie het nu en dan aanhoort, idem; wie het weigert zal sterven. Combinatie beeld van zaaier (reminiscentie evangelie) met het beeld van zaad (onbewust aansluitend bij vorige fragment: het zaad van de vleselijke lust moet omgezet worden in spiritueel zaad dat spiritueel voedt); en met Hildegards geliefkoosde begrip ‘groenheid’: wie het zaad aanneemt zal bloeien; de anderen zullen uitdrogen en sterven. (cap. 4)
4. de mens mag niet op eigen kracht proberen te weten komen wat hij niet kan te weten komen. Uitleg hiervan: ‘je wenst immers datgene te weten wat niet geweten kan worden door het vlees, dat ontvangen is (gemaakt is) uit menselijk zaad en in zonde’. Zaad: impliciet aanwezig in cap. 3, en uitdrukkelijk in cap. 4, wordt hier als zonde veroordeeld in combinatie met de mens (menselijk zaad) en positief verbonden met het idee van de vrucht indien het zaad spiritueel wordt opgevat (zie ook cap. 3.: viriditas, wat een vrucht impliceert); die vrucht kan de mens echter niet op eigen kracht bekomen; hij moet vooral ‘in de akker van zijn geest aan het werk gaan en God eren’; dan, zegt God, ‘in de mate dat dit werk van je me behaagt, zal je ook een vrucht krijgen samen met een beloning. Geef ik immers een vrucht op het land zonder dat jij ervoor werkt? (…) Derhalve: leg je toe op je werk, en daar zul je de vrucht vinden.’ (cap. 5, 191-197, passim) Er is een heel mooi zinnetje in dit kapittel: ‘Strek je vinger uit en raak de wolken aan’ – (178) – het zou een mooie reclameslogan kunnen zijn, maar helaas wordt die hier gebruikt om aan te tonen dat de mens dat niet kan; hij moet niet hemels willen worden buiten de hulp van God om; hij moet voor die God buigen, hem eren (zoals men een akker verzorgt), om van hém alleen vruchten als beloning te krijgen. (cap. 5)
5. Verder bordurend op het beeld van de akker: de mens moet niet van God ‘gebruik’ maken wanneer het hem uitkomt, zonder hem te eren (colere: eren van een persoon én het verzorgen van een akker); velen doen dat; ze ‘kijken niet naar de akker van hun ziel’ (cap. 6, 221); ze misprijzen God, en smeken om zijn hulp wanneer ze plots in nood zijn; de mens moet opletten: hij is bang van leeuwen en beren, maar waarom is hij niet bang van zijn eigen dood, van de dood van zijn ziel? (ib, 262-3). Want wie niet met God is, zal worden ontbonden; en indien de mens dus niet tot inkeer komt (en zich tot God wendt), zal hij na een rechtvaardig oordeel in de hel terechtkomen (ib, 274).
Dit hele zesde kapittel is eigenlijk een aansporing tot ‘devotie’ tot God, één van de basisthema’s van dit visioen, waarin de ‘blik’ op God, of op de deugden als een onontbeerlijke voorwaarde wordt voorgesteld om deel te nemen aan het heilsplan en gered te worden; echte, innerlijke, volgehouden devotie (zoals iemand die zijn akker onderhoudt, ‘in ere houdt’, er liefdevol mee omgaat, er werk in steekt, eraan ‘werkt’), geen uiterlijk, voorbijgaand beroep op God in tijden van nood; wie dat niet doet, wacht de verdoemenis (‘Want wie niet met mij is, zal worden uitgewist’ (ib 264); ‘En hierom: als je niet tot inkeer komt, zal de hel jou, na een rechtvaardig oordeel, bij zich opnemen.’ (ib 274) (cap 6);
6. Aanmaning aan het adres van maagden en zij die zich onthouden: hier stelt Hildegard dat het ‘dragen van het kruis’ van Christus, dwz zijn ontbering, en maagdelijkheid etc de enige weg is om werkelijk heilig te worden; wie dat doet, zal bovendien door hem gesteund worden; op eigen kracht kan de mens dat niet.
In dit fragment (cap. 7) komt nog sterker tot uiting: de tegenstelling dood, zonde, vergankelijkheid (vlees) versus leven, deugd, vertrouwen op God, eeuwig leven, ja zelfs deelname van het leven bij de Vader van de Zoon (via onthouding van het vlees: kuisheid); de motieven (gebruikte beelden om dit te illustreren) zijn opnieuw: akker en zaad.
Het loont de moeite enkele fragmenten uit dit stukje te vertalen; ze geven een idee hoe Hildegard met beelden en motieven speelt om een bepaalde idee gestalte te geven (wat ze nog mooier doet in haar gedichten); de onderliggende logica is de tegenstelling dood-zonde-zaad-lichaam-lust/leven-goddelijke gave-spiritueel zaad-overgave aan God-steun van God; ik vertaal hier opzettelijk losser, minder dicht bij het origineel, in zo vlot mogelijk Nederlands, om de inhoud beter te doen uitkomen:
‘Indien je op mijn aanmaning ingaat, de wereldse bedrijvigheid loslaat of door het beteugelen van je vleselijke verlangens mijn juk wenst te dragen, roep me dan eerst aan nog voor je hiermee begint, en blijf dat volhouden terwijl je naar mij op zoek gaat; ik zal je helpen. Indien je mijn oproep beantwoordt door ook mijn daden na te volgen en dus naar me opkijkt en beschroomd leeft, als maagd – want zoals een bloem geboren wordt op een onbewerkte akker, net zo ben ik geboren zonder dat er mannelijk zaad aan te pas kwam – toon me dan, in grote nederigheid, de akker van je ziel en spreek me aan met overgave, met innerlijke tranen en zeg: ‘O, mijn God, ik ben onwaardig en niet in staat dit zelf voor mekaar te krijgen, ik kan mijn maagdelijkheid niet behouden tenzij jij, Heer, me daarin helpt; want ik ben helemaal schuldig door mijn geboorte uit brandend vocht, en daardoor word ik door duizendenéén kwalen overvallen, en vraag ik me af wat de reden is van mijn broosheid. En daardoor komt het ook dat ik niet op mezelf, steunend op eigen kracht (of: deugd) mijn eigen smaak in de zoetheid van mijn vlees kan overwinnen: ik ben een boom die ontvangen en geboren is in zonden. Daarom, o Heer, geef me jouw vurige gave, die in jouw deugd ligt, zodat die gave van je deze oorzaak uitdooft en ook mijn brandende honger naar ontucht (ardor perversitatis), zodat ik, oprecht zuchtend, het water van de bron van leven kan drinken die me van het ware leven zal doen genieten, ik die slechts as en verrotting ben en meer kijk naar de werken van het duister dan naar de werken van het licht.’ (cap. 7, 281-302)
En de ‘stem uit de hemel’ herneemt, iets verderop: ‘Want ik ben de bloem van het veld: zoals een akker die niet omgeploegd is een bloem voortbrengt, zo ben ik, de Zoon van de mens, geboren uit een maagd die niet met een man in aanraking kwam; derhalve is dit mijn geschenk aan jou, en niet dat van jou aan mij: want jij bent in zonden ontvangen en in zonden geboren uit vergankelijkheid. Maar indien je die gave van me trouw blijft zal je dit van me krijgen omdat ik je trouw ben, en ik zal je zelfs gunnen dat je, samen met mijn Vader, deel hebt aan mijn maagdelijkheid. (…) Maar dan moet je wel mijn kruis dragen en mijn martelaarschap navolgen, door je te beteugelen, zodat je jezelf overwint omwille van mij, wat mij altijd aangenaam is: want ik weet dat je een breekbare schaal bent. Maar ik wil me met jou verbinden en meevoelen met jouw pijn. En zelfs al mocht je, terwijl je dit doet, af en toe vallen, sta dan meteen weer op en wees oprecht berouwvol: ik zal je opvangen, ik zal je redden.’ (cap. 7, 316-332, passim).
7. veroordeling en misprijzen ten aanzien van hen die noch huwen noch maagdelijk zijn binnen een kloosterorde; ze zijn ‘lauw’; ze houden zich ver van het huwelijk, maar wijden zich niet aan de ‘besnijdenis van de geest’ en ‘laten zich gaan in vuile gedachten’ (superflui sunt in immundis cogitationibus). God heeft twee mogelijkheden geboden: men trouwt – of men wordt kloosterling. Deze personen kiezen geen van beide mogelijkheden. Ze worden, zegt de stem, ‘uit mijn zicht verdreven’ (cap 8, 351), ‘ik blaas ze weg, want ze zijn mijn blik niet waardig’ (cap 8, 371), ze zijn ‘als een lauwe wind voor mij, waarin noch warmte noch koude zit; ze dienen nergens toe want ze hebben geen geest die warm genoeg is om vol te houden op de weg van de onthouding die hoort bij de maagdelijkheid; en ze zijn evenmin koud genoeg in hun werelds aspect om de wereld in te stappen’. Hildegard wijst wel vaker de ‘lauwen’ af, maar deze kritiek richt zich allicht vooral tegen degenen die zich niet wensen te onderwerpen aan de door de Kerk sinds de Gregoriaanse hervorming aangeboden sacramentele tweesprong (of je trouwt, of je wordt kloosterling(e), en in beide gevallen onderwerp je je, qua seksualiteit, aan de voorschriften van de Kerk); ze horen moedwillig buiten de grenzen van het door de Kerk uitgetekende ‘christelijke leven’. (cap. 8)
8. vergelijking van het leven (van de mens, schepsel van God) met een schat. De redenering is de volgende: je bent door God geschapen, en bezit een ‘intellectus’; dat is je schat; die moet je vermenigvuldigen, die moet je gebruiken om na te denken: hoe kan ik mijn rijkdom (mijn schat) nog meer doen opbrengen, niet voor mezelf, maar uit dankbaarheid jegens degene die hem me gegeven heeft, zodat anderen, die dat zien, dankzij mijn overvloed mijn schepper zien en door mijn voorbeeld te zien mijn voorbeeld zullen navolgen. Want zo handelen is niet alleen dankbaarheid: nee, dat is heiligheid betrachten. Beschouw dus het leven als een geschenk, een schat, waar je het maximum uithaalt – voor mijn glorie, en voor jouw heiligheid. (Heiligheid blijkt dus trouwens het thema te zijn van deze hele uiteenzetting van de ‘stem’: word heilig door maagdelijk etc. te zijn) (cap. 9)
Na dit intermezzo wordt de beschrijving van het visioen hervat:
Voortzetting visioen stricto sensu (deel 2)
Maar in dezelfde oostelijke zone zag ik, op de stenen vloer van dat gebouw, en in de buurt van hem (=die jongeling), drie figuren die naast elkaar stonden en de jongeling allergodvruchtigst aankeken.
Naar het westen toe echter, in die cirkel waarvan ik gezegd heb dat hij tevoorschijn kwam uit de man die op de troon zetelde, zag ik als het ware een rad dat in de lucht hing, en in dat rad zag ik het beeld van een mens die slechts (vanaf het hoofd) tot de borst zichtbaar was en de wereld met een allerscherpste blik gadesloeg.
(Hier sla ik een lange beschrijving van andere allegorische figuren over.
Deze figuren zijn: een groep van drie, bestaande uit: hemels verlangen (caeleste desiderium)- standvastigheid (constantia) – berouw (compunctio cordis); daarnaast nog twee andere figuren: de volmaaktheid van Christus en het misprijzen van de wereld (samengevat in één figuur: de figuur in het rad; perfectio Christi et contemptus mundi) en eensgezindheid (concordia). Elk van deze figuren wordt beschreven en stelt zichzelf voor met enkele woorden. (cap. 9-14)
De persoon in het rad – contemptus mundi - wordt aldus beschreven en stelt zichzelf als volgt voor:)
Degene die zich in het rad bevond had een enigszins zwarte tuniek aan. (...) En deze figuur die naar het westen toe stond en in een rad verscheen, droeg in haar rechterhand een bloeiende twijg. Het rad zelf echter was druk aan het draaien, hoewel de figuur die er zich in bevond onbeweeglijk bleef.
In de omtrek van dat rad stond echter geschreven: ‘Indien iemand mij dient, hij volge mij, en daar waar ik ben, daar bevindt zich ook mijn dienaar’, en op de borst van deze figuur stond gebeeldhouwd: ‘Ik ben de hostie tot lof in de provincies (laudis in provinciis: ‘tot lof van God in de provincies’; bedoeld is: om de ‘provincias infidelium’, de provincies van de ongelovigen te bekeren).
En het beeld zelf zei:
‘Aan de overwinnaar zal ik te eten geven van het levenshout dat zich in het paradijs van mijn God bevindt.’: want de bron van het heil die de dood overspoelt heeft zijn beekjes in mij uitgestort en heeft me doen bloeien door mijn verlossing.’ (cap. 12 en 13)
(Wat deze vijf figuren met elkaar gemeen hebben is dat zij allen, elk op hun manier, het verlangen uitdrukken naar een spirituele overgave aan God en de tweespalt uitdrukken tussen spiritueel verlangen en gehechtheid aan het aardse in de vorm van begeerte, weerom dus: de zogenaamde ‘concupiscentia carnalis’ tegenover het ‘desiderium celeste’. Dat gebeurt met alle formuleringen die het christendom rijk is om die tweespalt uit te drukken. Zo is er sprake van de contemptus mundi (misprijzen van de wereld), maar wordt ook het Paulinische cupio dissolvi et esse cum Christo aangehaald. Het visioen vervolgt:)
Nadien zag ik hoe de hele vloer van voornoemd gebouw schitterde als een volmaakt wit glas dat een allerhelderste helderheid verspreidde. Maar ook de schittering van de heldere man die op de troon zat, en die mij alles toonde, schitterde door diezelfde vloer tot in de afgrond.
Tussen de cirkel die naar voren reikte uit de man die op de troon zat en dat gebouw verscheen zelfs een stukje van de aarde, en het leek zelfs een beetje naar beneden te reiken, zodat het erop leek dat dit gebouw bovenop de berg was geplaatst. (cap. 14)
(vertaling op basis van: CC CM 43 A, 530-561)
Structuur van het visioen
De uitleg bij het visioen begint pas hierna en beslaat de kapittels 15 t/m 32. De globale structuur van dit visioen is dus:
1. visioen stricto sensu
2. aanmaningen en aansporingen van de stem (in het bijzonder over onthouding en maagdelijkheid) (cap. 1-9)
3. voortzetting van het visioen stricto sensu (cap. 9-14)
4. uitleg bij het visioen (cap. 15-32)
De deseksualisering van de Kerk (link tussen Scivias III,10 en III,11)
De verschillende figuren die de persoon op de troon vergezellen zijn uiterst interessant. Ik kom er later nog op terug. Ik concentreer me hier (met het oog op het volgende visioen) op iets anders. Keren we nog even terug naar het begin van dit visioen: in het oosten is Christus te zien. Wat staat er? ‘Hij was zichtbaar van boven tot aan zijn navel, maar van zijn navel af naar beneden toe was zijn lichaam zo donker dat ik het niet kon zien.
Wat gebeurt er in het volgende visioen, Scivias III,11? Ten eerste: men ziet er ditkeer wél Christus ‘vanaf de navel naar beneden toe’. Men ziet dat zijn genitaliën vervangen zijn door een lier; in contrast hiermee ziet men een vrouw, diens bruid, Ecclesia, die eveneens beschreven wordt van de navel naar beneden toe… maar in plaats van een lier (hemelse klanken) is daar een monsterlijk hoofd te zien (dat knarsetandt). Dat hoofd, dat zich als het ware in de onderbuik van de vrouw bevindt (de buik wordt hoofd; en een monsterhoofd is de buik van de vrouw geworden) maakt zich los van dat lichaam, bestormt een berg, die staat voor het goddelijke, en wordt ervan af geslagen. Datzelfde visioen kan men lezen als een gewelddadige ‘deseksualisering’ van de ‘Kerk’. Daarna pas kan de Kerk zich verenigen met de eveneens seksloze, vergeestelijkte Christus. Het is niet toevallig dat Christus genitaliën in visioen III,10 niét te zien zijn, en dat op dezelfde plek in het hierop volgende visioen, III,11 een lier verschijnt. De tweespalt tussen ‘boven’ en ‘beneden’, ‘materie’ en ‘hemel’, ‘seks’ en ‘geest’ is opgelost; de ‘vleselijke lust’ (concupiscentia carnis) is weggewerkt ten voordele van het ‘hemels verlangen’ (celeste desiderium). Begeerte is vervangen door lofzang. De lier zelf vormt een voorbode van het ‘hemelse lied der sferen’, dat voortdurend weerklinkt in de hemel, maar waar de mens op aarde slechts een echo van opvangt en die bij de voleinding van de tijd de hele kosmos zal vervullen. Dan zal, voor Hildegard (en voor haar tijdgenoten die dezelfde heilsleer aanhangen) alles ‘zuiver’ zijn, en als een vergeestelijkt lied klinken.
Kortom, het volgende visioen, III,11 beschrijft, op een doorgedreven ‘hemelse’ manier – en tegelijk, dat zal men merken als men dat visioen leest, met een ongemene brutaliteit, waarvan de Kerk het slachtoffer is (ze wordt haast letterlijk ‘geamputeerd’ van haar seksualiteit) het neerslaan van de Antichrist, en bereidt het ‘mystieke huwelijk’ van Christus en de Kerk voor.
Nogmaals: voor men met het scalpel van de dieptepsychologie Hildegards goedbedoelende, maar getormenteerde en ongetwijfeld schizofrene ziel onderzoekt, woorden als ambivalentie, ambiguïteit, sekse, gender, het Zelf, de Andere, Lacan, Kristeva, Deleuze, borderline, psychose, manische depressiviteit, proteïnengebrek, hysteria uteralis, sensitieve overgevoeligheid en het syndroom van de happily mingled personalities gebruikt (prima woorden en namen om met een schijn van geleerdheid te becommentariëren wat onkenbaar is), is het nuttig en eenvoudiger het volgende visioen te kaderen binnen de inzet van Hildegard voor de Gregoriaanse hervorming; haar visioen functioneert als een ‘voor-beeld’ van hoé de kerk moet worden voor ze alle ‘slechte’ (duivelse) elementen, ja zelfs, mogelijk, de Antichrist, uit haar rangen heeft verdreven, en zo ‘kuis’ en ‘hemels’ is (zoals vooropgesteld door de hervorming: d.i. zonder zich te laten bezoedelen door geld, macht en seks) dat ze waardig is zich met Christus te verenigen.
De kern van de hervorming is: het doorsnijden van de banden tussen geestelijk en aards (materieel en seksueel) leven. Wie geestelijk wil zijn moet die banden doorsnijden; vermenging van beide is niet langer mogelijk. Dan pas kan een einde komen aan de invloed van het ‘kwaad’, gepersonifieerd door de Antichrist. Dit speelt dus ook mee, los van de mogelijke inbreng van Hildegards eigen persoonlijkheid.
Maar het blijft een feit dat het volgende visioen een gruwelijk tafereel bevat, het soort gruwel dat men althans in de visioenen stricto sensu van het LDO niet meer zal aantreffen, maar dat dan weer, wie weet, perfect past binnen het apocalyptische genre, dat het moet hebben van angst, een dik aangezette zwart-wittekening en groteske overdrijving.
Tenslotte handelt de Scivias niet over ‘zomaar’ een paar visioenen; zoals ik heb trachten aan te tonen vertelt elk van de drie visioenenboeken telkens opnieuw het verhaal van zondeval naar verlossing; en het visioenenboek in zijn geheel stelt de lezer voor een fundamentele keuze: ‘ken de wegen’ – de weg die naar het heil leidt – versus de andere weg, die naar je verdoemenis, het kwaad leidt. Wil men de verdere neergang van de mensheid stopzetten, wil men eindelijk een einde maken aan de ‘knechting’ van de wereld aan Lucifer, dan moet resoluut voor de vergeestelijking gekozen worden, in het bijzonder door de geestelijkheid. Of, nog nauwkeuriger, de weg van de Kerk en haar sacramenten (zie de visioenen uit Scivias II), en de deugden (virtutes), die uitvoerig worden beschreven in Scivias III. De ‘slechte’ weg is de weg van de duivel, de ondeugden, de hoogmoed, en de ‘begeerte van het vlees’, begrepen zowel in termen van macht, geld als seksualiteit, maar, bij Hildegard, althans in dit visioenenboek, en dat is opvallend, toch wel vooral in termen van seksualiteit.
In het volgende visioen Scivias III,11 wordt het ‘kwaad’ in zijn absolute, weerzinwekkende, ja zelfs letterlijk stinkende lelijkheid geportretteerd. Een groteske uitbeelding en uitvergroting van seksualiteit, als de grootste vijand voor vergeestelijking. En de lelijkheid van dat ‘kwaad’ is niet zo verrassend is, want ‘lelijkheid’, ‘afzichtelijkheid’, ‘stank’, ‘zwartheid’ zijn nu eenmaal typische kenmerken (in de visioenen) van het kwaad: herinner u de ‘afzichtelijke wolk’ uit het tweede visioenenboek, en de stank die uit het meer opstijgt.
Dit ‘kwaad’, Lucifer, ditmaal als Antichrist, zal een laatste maal proberen het heilswerk te dwarsbomen – waarna het zal geketend worden, geworpen in niet-bestaan, en er enkel nog een hemelse, volmaakt spirituele, on-lichamelijke werkelijkheid bestaat. Dat is wat Hildegard in elk van de Sciviasboeken poogt te vertellen, telkens opnieuw – maar nergens is de eindstrijd tussen ‘hemels verlangen’ en ‘vleselijke begeerte’ zo expliciet, beeldend en grotesk uitgebeeld als in het derde boek en vooral dan in het volgende visioen.
SCIVIAS, Visioen III,11
De tekst van het visioen stricto sensu
‘Nadien keek ik naar het noorden: en zie, daar stonden vijf dieren, waarvan het ene als een vurige hond was die echter niet brandde, het andere als een roskleurige (gele?) leeuw, het andere als een bleek (vaal) paard, het andere als een zwart zwijn, het andere als een grauwe wolf. En al deze dieren wendden zich naar het westen.
En daar, in het westen, verscheen naast deze dieren een soort van vijftoppige heuvel, en het was zo dat een touw, dat uit de mond van elk van deze dieren vertrok, uitgestrekt was tot aan elk van deze toppen. Al deze touwen waren enigszins zwart (subniger), behalve het touw die uit de muil van de wolf vertrok, want dit touw leek voor een stuk zwart en voor een stuk wit.
En zie, in het oosten zag ik de jongeman die ik voordien op de hoeksteen had gezien die de verbinding vormde tussen de heldere en de stenen muur die behoorde tot het gebouw waarvan sprake (Visioen III,10); hij droeg een purperen tuniek. Ik zag hem opnieuw op dezelfde hoeksteen, maar nu verscheen hij mij in het bijzonder van de navel naar beneden toe, en wel zo, dat hij vanaf de navel tot aan de plek waar de man wordt onderscheiden (zijn genitaliën, BT) schitterde als het ochtendrood, en dat op diezelfde plek als een soort van lier met zijn snaren schuin lag; en vanaf die plek tot de maat van twee vingers hoger dan zijn hiel was hij duister (umbrosus: ‘schaduwrijk’, ‘zonder licht’; vandaar ook: ‘onzichtbaar’), maar vanaf die maat boven zijn hiel tot in heel zijn voeten was hij witter dan melk.
Maar ook die ene vrouwenfiguur die ik eerder al voor het altaar, d.i. voor de ogen Gods had gezien (Visioen II,6; figuur die Hildegard identificeerde als Ecclesia, BT), ook zij werd mij nu opnieuw en op dezelfde plek getoond; en wel zo, dat ik haar eveneens enkel van de navel naar beneden toe kon zien. Want vanaf haar navel tot de plek waar de vrouw wordt gekend (haar genitaliën, BT) had ze vele, schubbige vlekken.
En op diezelfde plek zelf waar de vrouw gekend wordt, verscheen een monsterlijk, pikzwart hoofd, met ogen van vuur en de oren als de oren van een ezel en de neus en de muil zoals de neus en de muil van een leeuw, en die muil stond wijdopen en was aan het knarsetanden (magno hiatu frendens) en was zijn ijzeren, schrikwekkende tanden op een schrikwekkende manier aan het scherpen.
Maar vanaf dat hoofd tot aan de knieën was deze vrouwenfiguur wit en rood en leek ze wel geslagen door een groot berouw; en ze was bloedkleurig van de knieën tot aan twee plekken, die in een schuine lijn de bovenkant van de hielen raakten en wit leken.
En zie, dat monsterhoofd maakte zich met zo’n groot geraas van zijn plek los, dat deze hele vrouwengestalte in al haar leden doorheen geschud werd. En er werd als een grote, dichte massa drek met dat hoofd verenigd, waarna dat hoofd zich boven een berg verhief en de hoogte der hemelen probeerde te beklimmen.
En kijk, iets wat leek op een donderslag die plots weerklonk sloeg dat hoofd met zo’n geweld terug, dat het én van de berg viel én zijn laatste adem uitblies en doodging.
Waarna meteen een stinkende wolk deze berg volledig omhulde, en in die wolk werd dat hoofd met zoveel smerigheid ingewikkeld (in qua idem caput tanta sorde involutum est), dat de aanwezigen van het volk door een geweldige angst bevangen werden, terwijl deze wolk nog een tijdlang rond die berg bleef hangen.
En toen het volk dat zag, was het ten prooi aan een hevige angst, en men zei tegen elkaar: ‘Helaas, helaas, wat is dat toch? Wat dunkt u: wat was dat? O wee, ons ongelukkigen, wie zal ons helpen? Wie zal ons redden? We weten immers niet hoe we misleid werden. O almachtige God, heb medelijden met ons. Laten we terugkeren, laat ons snel terugkeren naar het onderricht van het evangelie van Christus: want, ach, ach, we zijn bitter bedrogen!’ (ach, ach letterlijk in de tekst; origineel: ‘quoniam, ach, ach, amare decepti sumus’)
En zie, de voeten van hoger vermelde vrouwelijke gestalte verschenen, helderwit, en hun schittering overtrof de schittering van de zon.
En ik hoorde een stem uit de hemel die me zei…
Tot daar het visioen stricto sensu.
Weerom: over de deseksualisering van de Kerk, en van de vrouw
Hier is het niet meer nodig, denk ik, omzichtig en peilend met de tekst om te gaan. Er staat wat er staat: de genitaliën van de vrouw (voorgesteld als een monsterlijk hoofd), verenigd met drek, bestormen de berg, proberen de hoge hemel te beklimmen – zoals Lucifer, in zijn hoogmoed, de hemel wou bestormen, en zoals de Antichrist dat nu opnieuw doet – en worden door een ‘soort donderslag uit de hemel’, d.i. door de hemelse, geestelijke kracht, teruggeslagen; het monsterlijke hoofd ‘blaast zijn laatste adem uit’.
Wat wordt hier vernietigd? De seksualiteit van de vrouwelijke figuur. En die seksualiteit wordt bovendien geïdentificeerd met de Antichrist, want dit is hier de ultieme strijd tussen Christus en de Antichrist. Uiteraard gaat het om de Kerk; maar dan is de boodschap even duidelijk: de seksualiteit van Kerk en Christus moet opgeheven worden voor beiden verenigd worden. Het lijkt er bijna op dat de seksualiteit de Antichrist vormt; als hij dan toch een plek moet hebben binnen de Kerk, dan in het seksuele. De Antichrist zit in de Kerk, en op één welbepaalde, weerzinwekkende plek.
Bij Christus gebeurt de deseskualisering op een discrete manier; misschien is er zelfs geen sprake van deseksualisering; hij was al ‘seks-loos’ toen hij op aarde kwam (vandaar dat zijn genitaliën niet te zien zijn?), en in deze tekst wordt hij volledig hemels, d.i. voorzien van een lier ter hoogte van zijn genitaliën. Maar in tegenstelling hiermee wordt de Kerk (of de vrouw) op een gewelddadige, groteske manier gedeseksualiseerd.
Nogmaals: als men dit leest vanuit Hildegards bekommernis om de Gregoriaanse hervorming is er niks aan de hand.
Die hervorming draait net om het opleggen van leefregels die de storingen in de verbinding tussen hemel en aarde moeten wegwerken; één van de storende elementen, zoniet het meest storende is seksualiteit. De Kerk ‘lijdt’ aan een afwijking: haar toegeeflijkheid ten aanzien van de seksualiteit van een groot deel van haar geestelijken. Vandaar dat vele geestelijken seksuele betrekkingen hebben en zelfs kinderen. De maagdelijkheid van de clerus, gepromoot door de Gregoriaanse hervorming, en die voortaan door àlle clerici moet opgevolgd worden, kan en moet daar een einde aan stellen; dan pas is de Kerk gezuiverd. Om de ultieme strijd tussen goed en kwaad uit te drukken in een groots, finaal beeld kiest Hildegard ervoor een Kerk uit te beelden – in casu de ‘vrouwelijke figuur’ - die eindelijk van datgene wat haar grote zwakte is – haar seksualiteit – ontdaan wordt. Concreet: een Kerk van wie de genitaliën zich losmaken omdat ze er niet thuishoren; het zijn letterlijk monsterlijk uitziende genitaliën; genitaliën die verdwijnen zodra de Kerk haar lichaam ‘uit berouw’ slaat, een berouw dat een onderdeel van het sacrament van de biecht vormt (en op weg helpt naar de redding en het heil); die genitaliën laten hun ware aard laten zien: ze zijn de incarnatie van het ‘kwade’; de drek, het kwade, zich voegend bij het kwade (of omgekeerd: dat monsterlijke hoofd en de drek vormen als het ware objectieve bondgenoten) bestormt de berg; drek staat voor: leugenachtigheid, hoogmoed, bedrog, valse leer, allemaal eigenschappen van de ‘grote bedrieger’, de duivel (dat valt op te maken uit Hildegards commentaar bij dit visioen; zie infra); het monsterlijke hoofd staat met zijn typische kenmerken (dieren-oren, -ogen, -muil en -tanden) allicht voor een aantal bijkomende ondeugden, en biedt in zijn geheel alvast een hels beeld van niet alleen die hoogmoed en leugenachtigheid van de duivel, maar ook van de gehechtheid van de mens, en in het bijzonder de bedienaren van de kerk, aan de vleselijke lust; de drek verenigt zich met dat monsterlijke hoofd (ze worden tot elkaar aangetrokken, ze horen bij elkaar, ze vermengen zich met elkaar) en samen bekritiseren ze Gods wil en willen de hemel bestormen om de macht te grijpen: het einde der tijden zal hen toebehoren; zoals een commentator, zich misschien baserend op Barbara Newman, raak zegt: ‘scatologie en eschatalogie raken elkaar in dit visioen’[4]; maar God slaat dat ‘kwade’ terug; en vernietigt het. God reinigt, heelt de Kerk: ze is van haar seksualiteit verlost – ze kan zich nu eindelijk met Christus verenigen. Ze is even ‘hemels’ geworden als de ‘hemelse’ Christus. De ‘concupiscentia carnalis’ heeft opgehouden te bestaan. Pas nu begint het lied der sferen.
Hier gaat het om, als we ons strikt houden aan een interpretatie vanuit Hildegards ‘programma’, d.i. haar propaganda voor de Gregoriaanse hervorming: wees rein, word rein, Kerk – of God zal finaal al die onreine krachten in jou vernietigen; en die zitten vooral tussen de benen, ter hoogte van je genitaliën.
En stel nu dat het om Hildegard zelf gaat (ik keer terug naar mijn ‘minimalistische’ interpretatie). Wat lees ik dan? Wat er staat. Vrouw zegt haar seksualiteit op, om zich met Christus, het geestelijke, te verenigen. Dan kan geen enkele in welluidende, kromme of holistische redeneringen verpakte interpretatie me nog redden: de zogenaamd fiere, feministische, zelfbewuste Hildegard doet haar eigen seksualiteit geweld aan. Seksualiteit wordt geassocieerd met drek.
Ik kan me moeilijk voorstellen dat een vrouw eerst haar seksuele organen laat vernietigen op zo’n groteske manier, en ze bovendien associeert met drek, en het ‘Kwaad’ in persoon, en nadien beweert ‘trots’ te zijn op haar ‘vrouw-zijn’. Maar commentatoren doen het voor haar, voor Hildegard; ik weet niet eens of Hildegard zo’n steun gewaardeerd zou hebben; wat er staat, wordt over het hoofd gezien. Mooie rol voor de vrouw: als Kerk moet ze ontvangen en baren (zie Scivias II), op het louter geestelijke vlak, en finaal moet ze als het ware gecastreerd worden eer ze zich met haar ware, geestelijke bruidegom kan verenigen. Dat geldt voor de Kerk als geheel – en dat geldt ook voor elke man binnen de kerk, en voor elke vrouw: dat heet dan: continentie, maagdelijkheid. Maar de vrouw krijgt niet echt een mooie, roldoorbrekende rol: ze ontvangt, ze baart gelovigen; ze verliest haar seksualiteit; ze aanbidt en promoot de sacramenten, maar mag er geen enkele toedienen; ze kapittelt de mannen maar is ondergeschikt aan haar ultieme bruidegom, Christus, en aan de Vader en aan de Heilige Geest. En vooral: ze wordt gecastreerd; sommige commentatoren spreken van een ‘verkrachting’ van de Kerk, door de duivel, en menen dat zelfs terug te kunnen brengen tot een ouder motief: de Kerk wordt ‘verkracht’ door de duivel. Dat kan. Dat maakt het allemaal wat aannemelijker: de Kerk is niet zélf zo slecht; nee, ze is misleid door de duivel, en zelfs verkracht – en de sporen van die verkrachting (dat monsterlijke hoofd) worden door God vernietigd. Dat heet rechtvaardigheid, en de Kerk is er zelfs dankbaar om. God heeft de Kerk gereinigd, gered. Maar ik zie toch wel iets anders: als er al oorspronkelijk een motief van verkrachting was, is dat niet meer te lezen of te zien in dit visioen; de Kerk is door niemand verkracht: ze is gewoon zelf in de ban van het dier dat in haar buik huist; dat is al een eerste punt; ten tweede: ik zie de enige rol die is weggelegd voor de vrouw binnen het geloofssysteem dat Hildegard aanhangt gereduceerd worden tot: ofwel maagdelijke, kuise moniale; ofwel Kerk met hoofdletter, maar gedeseksualiseerd en in de feiten ondergeschikt aan haar hemelse bruidegom en Vader en geestelijke bevruchter en aan elke mannelijke geestelijke die op aarde rondloopt. Werkelijk een indrukwekkend palmares voor iemand die een zelfbewuste vrouw is.
Zelfs in de zogenaamd misogyne, vrouwonvriendelijke middeleeuwse literatuur heb ik (maar ik heb wie weet het ergste over het hoofd gezien) nooit zo’n verschrikkelijke dingen gelezen over ‘de’ vrouw, of ‘een’ vrouw. En net dàt lees ik dan over ‘de’ vrouw bij uitstek: de Kerk, Ecclesia. Ik kan me ook geen enkele vrouwelijke mystica herinneren die binnen de topos van de ‘onwaardigheid van de vrouw’ zover is gegaan in zelfdenigratie, zelfs niet in figuurlijke betekenis, en zelfs niet in deze mate: gaande tot letterlijke, fysieke zelfverminking, en zeker niet zoals dat hier gebeurt: enkel en alleen toegespitst op het seksuele orgaan, de genitaliën: ‘daar waar de vrouw gekend wordt’.
In dit visioenenboek delft de vrouwelijke seksualiteit het onderspit voor de mannelijke macht, en dit hoort zo, volgens Hildegard, op dit moment in haar ontwikkeling – op voorwaarde, ik herhaal het, dat ik uitga van een ‘minimalistische’ benadering, d.i. een benadering waarin ik alles bekijk vanuit een reductionistische bril, die de historische context, de bedoeling van het werk verwaarloost, en waarin ik hetzij jungiaans, hetzij wankel wiebelend op dieptepsychologische krukken maar hoe dan ook gedreven door een spontaan persoonlijk medeleven voor iedere gekwetste ziel, Hildegards persoonlijkheid peil, haar kwetsuren opzoek, koester en wens te helen. Dàn stel ik vast: Hildegard vernietigt een stuk van zichzelf, meer bepaald haar eigen lichaam, om haar droom, het ‘hemels leven’ te realiseren. Haar hemelse ambitie verteert haar lichaam. Haar fixatie op hemels verlangen gaat ten koste van haar seksuele identiteit. Ze slachtoffert zichzelf. En om dit aannemelijk en verdedigbaar te maken moét ze de Kerk wel laten verkrachten of castreren – anders heeft haar eigen castratie, een leven lang, geen enkele zin.
Maar als we een ander interpretatieschema toepassen (dat van de historische context etc) komen we tot andere resultaten: dit is gewoon een toepassing – in de beeldende taal van Hildegard, en wie weet puttend uit vergeten of onbekende picturale of andere bronnen, overgoten met Hildegards dramatische sausje, waar ze zo van hield – van het principe: red je uit deze eeuw door kuisheid; het einde der tijden staat voor de deur; Kerk, word kuis; we moeten allen vergeestelijken, maar eerst en vooral de clerus. En hoe? Door weg te blijven van de bronnen van verderf: seks, geld, ambitie, vermenging geestelijke met wereldlijke rijkdom. Kortom, weerom, zoals zo vaak bij Hildegard : een oproep tot aansluiting bij de Gregoriaanse hervorming.
En als we opnieuw lezen wat er staat – namelijk wat Hildegard zélf over dit visioen schrijft, in haar commentaar – komen we tot weer andere resultaten.
Hildegards commentaar bij het visioen
Het gehele visioen is als volgt gestructureerd:
1. visioen stricto sensu;
2. uitleg over de 5 dieren uit het begin van het visioen (cap. 1-8);
3. uitleg over de jongeling op de hoeksteen (Christus) (cap. 9-12)
4. uitleg over de vrouw (Ecclesia) (cap. 13-16);
5. uitleg over het einde der tijden (cap. 17-36)
met daarbinnenin het verhaal van de geboorte en wonderen van de Antichrist. (cap. 25-32)
6. voortzetting uitleg over de vrouw (Ecclesia) (cap. 37-41), met daarbinnenin: het verhaal van de finale strijd tussen God en de Antichrist (cap. 37-40)
7. epiloog/conclusie (cap. 42)
In dit visioen staat de tijd centraal, meer bepaald: de opeenvolgende periodes van de heilsgeschiedenis. Dat wordt al uitgebeeld door de vijf dieren, die elk voor een tijdperk staan. (Voor wie meer wil over hun precieze betekenis: zie het boek van Etty Mulder, opgenomen in de bibliografie bij het eerste artikel.)
Het visioen in zijn geheel is tegelijk een grote terugblik tot op het moment van het ontstaan van de Antichrist, en tot aan het begin van de geschiedenis van de mensheid, en een vooruitblik: het beeldt immers de ultieme confrontatie uit met de Antichrist, die voorafgaat aan het Laatste Oordeel (III, 12), wat het definitieve einde inluidt van het ‘einde der tijden’, en de weg effent voor de finale lofprijzing van God (III,13). De lijn wordt dus doorgetrokken vanuit III,10: deze twee visioenen samen handelen over de evolutie van de mensheid en God (en de anti-Goden, in zekere zin: Lucifer en de Antichrist) vanaf het begin tot op het einde der tijden.
Het doel van deze confrontatie met de Antichrist wordt duidelijk omschreven in de eerste woorden van de ‘stem uit de hemel’, helemaal aan het begin van het commentaar. Daar heet het dat de Kerk, die behoorlijk belaagd en verzwakt werd door de ‘zoon van het verderf’ (filius perditionis), ‘in het bijzonder in haar eigen zonen’ (namelijk de clerus die de zijde van de duivel kiest), desondanks zal zegevieren. En de stem zegt: ‘Sterker en krachtiger tevoorschijn komend op het einde der tijden zal ze (de Kerk) ook mooier en helderder worden, zodat ze op die wijze nog zachter en zoeter de omhelzingen van haar geliefde tegemoet kan treden. Dit is het ook wat dit visioen, dat je ziet, op het mystieke vlak betekent.’ (cap. 1)
Met andere woorden: het ultieme doel is de bruid (de Kerk) zo helder, zuiver, en sterk krijgen dat ze het aandurft, en waardig is het (mystieke) huwelijk met haar geliefde (Christus) te voltrekken. Het mystieke huwelijk tussen Christus en Kerk is het doel; dat zal zich voltrekken op het einde der tijden; en dit visioen beschrijft dan ook specifiek wat aan dat huwelijk voorafgaat en wat ervoor nodig is door te focussen op de twee voornaamste protagonisten van het verhaal: de ‘jongeling’ op de muur (Christus); de ‘vrouwelijke gestalte’ die voor het altaar staat (de Kerk). Maar vooraleer het huwelijk tussen de Kerk en Christus kan plaatsvinden moet 1. een einde gemaakt worden aan de heerschappij van de vleselijke lust (die tot dan toe alle tijdperken heeft beheerst: dat wordt verzinnebeeld door de vijf dieren); 2. een antagonist uitgeschakeld worden: de Antichrist.
We focussen ons eerst op de voorstelling van de twee protagonisten: Christus en de Kerk. Daarbij valt – reeds in het visioen stricto sensu – iets heel sterk op: de parallellie en de contrastwerking. De beschrijving van beiden is vrijwel identiek, soms zelfs woordelijk. De beschrijving opent met die van de ‘jongeling’, en meer bepaald wordt gezegd: nu kon ik hem zien vanaf zijn navel naar beneden toe; dit refereert aan het visioen uit III,10, waar dat nog niet mogelijk was. Hoe dan ook, dat is het startpunt: enkel dàt deel van het lichaam is belangrijk in dit visioen: ‘van de navel naar beneden toe’: navel, genitaliën, benen, knieën, voeten. Er is parallellie: van de jongeling en de ‘vrouw’ worden dezelfde lichaamsdelen beschreven, in dezelfde volgorde; en er is contrastwerking: bij de jongeling ziet elk deel van het lichaam er anders uit dan bij de vrouw; en er is ten slotte één deel dat nog niet zichtbaar is, ditmaal niet bij de jongeling, zoals in III,10, maar bij de vrouw: de voeten; voeten die pas zichtbaar worden op het einde van het visioen, wanneer de strijd met de Antichrist is afgelopen. Pas op het einde van het visioen zijn beide figuren ‘ten voeten uit’ zichtbaar voor de visionaire.
Vergelijking van beide beschrijvingen; parallellie en contrasten:
Jongeling:
1. Nu verscheen hij mij, zichtbaar van zijn navel naar onder toe
2.a. en wel zo, dat hij van de navel tot waar de man gekend wordt schitterde als het ochtendrood
2.b. en op diezelfde plek had hij een lier met snaren die dwars op zijn buik lag
3. maar van daar af tot twee vingers etc. boven de hielen was hij donker (niet wegens onzichtbaar ditkeer, blijkens de uitleg, maar wegens ongeloof Kerk, tot de komst van Enoch en Helia in de toekomst)
4. en vanaf die maat boven de hiel en over de hele voeten is hij witter dan melk
Vrouw:
1. En nu werd ook deze vrouw (die voor altaar stond etc.) aan mij getoond, en wel zo, dat ik haar enkel van de navel tot wat lager is kon zien
2.a. want van de navel tot de plek waar de vrouw gekend wordt had ze vele en schubbige vlekken
2.b. en op dezelfde plek waar de vrouw gekend wordt verscheen een monsterlijk, pikzwart hoofd
(2.c. en van dat hoofd tot aan de knieën was ze wit én rood, geslagen door verdriet; deze precisering ontbreekt bij jongeling)
3. maar van haar knieën af tot de twee zones etc, boven de hielen was ze rood (en wit zijn de zones die dwars door de benen lopen: ze duiden de plek aan die nog niet zichtbaar is en die pas zichtbaar zal worden nà de uiteenzetting over de tijd, en nà de strijd met de Antichrist):
4. de benen vanaf de zones etc zijn al wit (zie 3); en na de confrontatie met de Antirchrist zijn de voeten schitterender dan de zon
Deze parallellie is niet terug te vinden op de miniatuur, waar de vijf dieren een apart beeldvlak krijgen (veel te groot in verhouding tot hun belang), de jongeling veel te klein op de hoeksteen wordt afgebeeld en de strijd tussen de Kerk en de Antichrist heel het onderste vak beslaat. In feite spiegelen de jongeling en de vrouw elkaar: zij zijn het die elkaar moeten vinden; die aan elkaar ‘gelijk’ moeten worden; en de Antichrist is het enige, resterende storende element. Merkwaardig is bovendien dat bij de afbeelding in de miniatuur één van de oren van het monsterlijke hoofd net zo is geplaatst dat het, als je de vrouw vanop een afstand bekijkt, op een mannelijk lid lijkt: een freudiaan heeft me daarop gewezen en er een indringende, vergezochte studie over geschreven. Dezelfde auteur berispt de miniaturiste om de volgende reden: de ‘jongeling’ heeft geen cithara dwars door zijn genitaliën, maar een maquette van het Hemels Jeruzalem. Bovendien is er een incongruentie in de manier waarop Hildegard haar verhaal schrijft: ze vertelt dat de voeten van de jongeling schitteren als de dageraad omdat, wanneer de ‘zoon van het verderf overwonnen is’, de waarheid van de katholieke leer openlijk gekend zal kunnen worden, niet langer bedekt door de valsheid van de ‘zoon van de onrechtvaardigheid’. Dat schrijft ze bij de uitleg over de ‘jongeling’; terwijl ze bij de vrouwenfiguur wacht om haar witte voeten te beschrijven tot ze eerst de strijd met de Antichrist heeft beschreven. In beide gevallen nochtans (jongeling en vrouw) moet eerst deze strijd geleverd worden eer hun lichamen volledig zichtbaar zijn: toch kiest Hildegard ervoor de focus te verleggen naar de vrouw, de Kerk, en in het bijzonder stil te staan bij haar bijdrage aan deze eindstrijd met de Antichrist. Maar het einddoel blijft: Christus en Kerk verenigen; ze samen portretteren. De bruid zal eindelijk verenigd worden met haar bruidegom. Het huwelijk is eigenlijk al langer voltrokken (het vindt plaats bij de kruisdood, zodra de Kerk het bloed over zich krijgt uitgestort, samen met de taak het sacrament van de eucharistie in ere te houden); maar de echte vereniging tussen bruid en bruidegom is nog niet gebeurd, of althans niet zoals het hoort: de echte omhelzing tussen Christus en Kerk, die allebei even zuiver en zichtbaar zijn, als gelijkwaardige partners, gebeurt na het einde der tijden. Christus is zuiver en zichtbaar omdat zijn leer volledig gekend en aanvaard is; de Kerk is zuiver en zichtbaar omdat ze komaf heeft gemaakt met de Antichrisst, meer bepaald met het stukje vleselijke lust dat haar hemelse verlangen in de weg zit. Hiermee levert Hildegard ons een bijzondere, vrij inventieve invulling van de sjablonen van de bruidsmystiek van het ecclesiale type dat het huwelijk van Christus en Kerk beschrijft: deze mystiek wordt hier verbonden met het beeld van de opbouw van het Hemels Jeruzalem, met de intensifiëring en uitzuivering van de liefde van de Kerk voor Christus, en met het wegwerken van alle elementen die nog verwijzen naar lichamelijke, vleselijke lust. ‘De stem die spreekt uit de hemel’ legt overduidelijk, in het allereerste kapittel van het visioen, die band tussen de bruidsmystiek en de oppositie tussen hemelse liefde (Christus en Kerk) en vleselijke liefde (mensen, Antichrist etc). Enkel hemels verlangen, uitgedrukt in hemelse liefde, mag nog zegevieren: dat vormt het doel en eindpunt van dit visioen. En de strijd tegen de Antichrist is slechts een fase die daartoe leidt.
Een ander belangrijk punt in dit visioen is het volgende: weerom staat hemels verlangen tegenover vleselijke lust. En vooral de vleselijke lust staat in de kijker, zij het via een keten van associaties. De vijf beesten worden meteen geassocieerd met vleselijke lust én met de vijf verschillende (wereldlijke) tijdperken, die zich, elk van hen, aan die lusten hebben bezondigd. De associatie: vleselijke lusten, zonde, woestheid en dierlijkheid is belangrijk. Want het is net zo’n dierenkop die we ter hoogte van de genitaliën van de Kerk zullen aantreffen. Bovendien treedt, na het neerslaan van de Antichrist, een nieuwe tijd in die net van deze vleselijke lust bevrijd is en enkel vervuld is van hemels verlangen. Bij de beschrijving van de dieren wordt onder andere naar het verhaal van het zwijn verwezen dat zich ‘graag wentelt in het ‘vuil van smerigheid’ (cap. 5); het is diezelfde ‘smerigheid’ – maar dan begrepen als: leugen, bedrog, vervalsing (zich als de Zoon van God voordoen) – die de Antichrist zal aangewreven worden in de lange uiteenzetting over diens geboorte en wonderdaden (cap. 25-32); en de dierenkop van de vrouw is pikzwart, net zoals het zwarte zwijn. Alle associatieve lijnen convergeren dus in deze constatatie: dierlijkheid, vleselijkheid, leugen, bedrog, valsheid, duisternis, vraatzucht, woestheid, duivelsheid, ze staan allemaal op één lijn, of zijn althans intiem met elkaar verbonden. Alle menselijke tijden zijn ervan doordrongen, en helaas ook de Kerk. Vandaar ook de beschrijving van de Antichrist als een dierenkop, ter hoogte van de genitaliën (zetel van de lusten), een dierenkop die vraatzuchtig, woest en pikzwart is; en daarom wellicht ook dat er letterlijk drek wordt vermengd met dit hoofd: de Antichrist is de incarnatie zelf van smerigheid; smerigheid trekt smerigheid aan; de duivel is ‘in zijn element’ wanneer hij, als monsterlijke kop ter hoogte van de navel van de vrouw, samen met drek, ten strijde trekt tegen de hemel, tegen een bergtop – de bergtop (of althans een berg van steen) die in de eerste visioenen van de Scivias I de almacht van God voorstelde, die op zijn beurt helder, wit, zuiver is.
Wanneer Hildegard zelf – op het bewuste niveau – de kenmerken van dit monsterlijke hoofd uitlegt, zegt ze dat het pikzwart is omdat de ‘zoon van het verderf’ zal komen met zijn ‘gebruikelijke verleiderskunsten’ en begeleid door ‘monsterlijke verdorvenheden’ en ‘pikzwarte onrechtvaardigheden’; dat de ogen vuur schieten en de oren ezelsoren zijn en de muil en de neusgaten die van een leeuw omdat diezelfde ‘zoon’ ‘woeste daden van een nietswaardig vuur’ stelt en ‘verderfelijke klanken uitstoot’ (zoals een ezel wellicht) zodat de mensen God ontkennen (of: verwaarlozen, of: diens onderrichtingen niet opvolgen) en ‘zodat ze een vieze stank inademen en als allerwreedste roofdieren’ (zoals leeuwen dus) ‘het kerkelijk instituut verscheuren’. Dat die monsterlijke muil met een wijd gapend tandenknarst (magno hiato frendens) en als het ware zijn vreselijke, ijzeren tanden scherpt, betekent dan weer, volgens Hildegard, dat dezelfde ‘zoon van het verderf met een wijdopengesperde en vraatzuchtige muil de kracht van de ondeugden en de razernij van de vraatzucht doorgeeft aan hen die hem beamen’. (cap. 14)
Bij de beschrijving van de Antichrist, vanaf cap. 25, treffen we een tweede, bijzonder eigenaardig parallellisme aan: men beschrijft er als het ware ‘de kindsheid en yeesten’ van de Antichrist; het lijkt bijna alsof we een oude gnostische mythe lezen over ‘de boze’; en wat daarbij opvalt is de perfecte parallellie met het bekende wonderlijke verhaal van de geboorte, jeugd en wonderdaden van Christus.
Parallellen en verschillen (ik duid zelf aan wat herinnert aan de feiten en wonderdaden van Christus; die worden door Hildegard niet expliciet vermeld):
Antichrist:
1. is geboren uit een moeder die, door de duivel verleid, zich met enkele mannen afgeeft, maar zich vooral oefent in de kunst van het heilig lijken; ‘zo, in de brandende hartstocht van hoererij heeft ze deze zoon van het verderf ontvangen’ (cap. 26); maar Lucifer, die hier heel gelukkig mee is, heeft de vrucht in de buik van die moeder volledig bezeten en met zijn kunsten zijn adem toegeblazen, ‘zodat deze verderver uit de buik van zijn moeder kwam volledig vervuld van de duivelse geest’ (ibidem); daarna wordt rondgestrooid dat deze vrouw geen man had en niet weet wie de vader is; het volk denkt dat deze vrouw (de ‘moeder van de verderver’) heilig is (dit alles in kapittel 25);
het gaat hier dus om een ‘zoon’, geboren uit een ‘maagdelijke’ moeder (althans in schijn), en die als foetus al werd begenadigd door de geest van de duivel; hij is de ‘zoon des verderf’, waar Hildegard het steeds over heeft;
dit in oppositie tot Christus, geboren, eveneens, uit een vrouw die op wonderlijke wijze ontvangt en baart, want ze is bevrucht door de Heilige Geest, een vrouw die bovendien echt heilig is, en niet slechts in schijn; hij is ook een zoon: de ‘Zoon van God’, zoals Christus steeds in de Scivias wordt genoemd;
2. kan al heel vlug alle doctrines van God weerleggen, en probeert zelfs zich boven de wolken te verheffen: is gewiekst en bedrieglijk in exegese (cap. 26);
net zo was Jezus dat bij zijn bezoek aan de Tempel: een vroegrijpe, te duchten leraar, die de geleerden met verstomming slaat;
3. kan wonderdaden verrichten: tegen de natuur (bergen verzetten, waterlopen droogleggen, wouden doen uitdrogen en weer tot bloei brengen etc.); tegenover mensen: kan zieken gezond maken en gezonden ziekte brengen, duivels uitdrijven en doden tot leven wekken; en hij slaagt erin diegenen die hem niet geloven ziek te maken en weer te genezen, zodat ze nog harder in hem geloven (cap. 27);
parallellen met Jezus zijn evident: ook hij kan ziekten genezen, duivels uitdrijven, doden tot leven wekken;
4. slaagt erin een schare volgelingen te krijgen (cap. 29)
idem Jezus;
5. hij doet alsof hij uit de dood verrijst door zijn volgelingen de opdracht te geven hem met het zwaard om te brengen; maar hij is niet werkelijk dood; hij doet alsof, en ‘simuleert dat hij als het ware tot leven komt, opstaand uit de slaap van de dood’ (cap. 32)
idem dood en verrijzenis Christus.
Twee opmerkingen hierbij: zo’n mythes (over de ‘tegenstander van het goede’) kennen we ook uit de eerste eeuwen van het christendom, in het bijzonder binnen de gnostiek (die soms christelijk is, vaak niet); men vertelt over de wedervaren van de moeder, de omstandigheden van de geboorte, de opvoeding etc. van zo’n held of anti-held; vele apocriefe evangelies behandelen net dezelfde thema’s: wonderdaden moeten de echtheid van Jezus, of van de apostelen etc. bewijzen, en men treft er trouwens vaak echte ‘wedstrijden’ in magie aan tussen bijvoorbeeld een apostel en een magiër; apocriefe verhalen over de hele familie van Jezus (veel uitgebreider dan we ons kunnen voorstellen, de zogenaamde ‘maagschap’ van Maria bijvoorbeeld) bleven voortleven in Europa tot ver in de zestiende, zeventiende eeuw (getuige vele afbeeldingen die hierover handelen: panelen, doeken); met andere woorden: het is niet zo verwonderlijk dat hier een compleet verhaal opduikt over Christus’ tegenstander; wonderlijk is wél dat de tegenstander van Christus als het ware diens alter-ego is: het is misschien de eerste psychologische thriller uit de westerse geschiedenis. Christus heeft een dubbelganger, die even wijs en heilig lijkt, maar in wezen verdorven is en Christus zélf bekampt. Ze lijken op elkaar als twee druppels water, hebben eenzelfde voorgeschiedenis, verrichten dezelfde daden. En toch is de ene goed, de andere slecht. Wie? Maar misschien is de echte auteur van deze religieuze thriller iemand anders: in de CCMM wordt vaak verwezen naar het boek van Adso, ‘(Epistola Adsonis ad Gerbergam reginam) De ortu et tempore Antichristi’[5]. Ik weet niet of het hier parafraseringen of woordelijke citaten betreft; maar het lijkt heel waarschijnlijk dat Hildegard een groot stuk van haar inspiratie over het ‘leven’ van de antichrist bij Adso heeft gehaald.
Tweede opmerking: we raken hier weer een moeilijk punt van de ‘theodicee’. Kan God onrecht toelaten? Kan hij toelaten dat de Antichrist geboren wordt etc? In de tekst wordt verschillende keren uitdrukkelijk gezegd: ik (het is God die spreekt) liet dit toe (vooral cap. 25-27: ‘iusto iudicio meo permitto etc., maar ook verder nog, tot in cap. 36: ‘in permissione voluntatis meae’.) Dus: het goede liet het kwade toe; het kwaad is niet machtig genoeg om zonder instemming van het goede (God) tot bloei te komen; want God staat aan het begin, en aan het eind, en het kwaad in het midden (blijft natuurlijk de vraag: waartoe, waarom dan dat kwaad?).
Bij het lezen trouwens van deze vele opmerkingen: ‘en God liet dit toe’, heb ik de indruk Volmar te horen, die Hildegard influistert: dit mag je niet schrijven – dit is theologisch niet correct. Schrijf er overal bij: God wist het, en God liet het toe; anders kan men jou er nog van betichten kataarse te zijn en de leer van de ‘twee principes’ aan te hangen, volgens dewelke God en Duivel twee verschillende, even machtige en krachtige entiteiten zijn die voortdurend in strijd met elkaar zijn. Hildegard, anti-kathaarse in merg en benen, beefde; en schreef overal: ‘omdat God dit toeliet’.
Men kan zich, denk ik, moeilijk voorstellen wat een ontzetting zo’n tekst moet teweeggebracht hebben. De Antichrist lijkt op Christus; hij is (bijna) net zo geboren (zo lijkt het toch); hij verricht dezelfde wonderdaden; is geboren uit een soortgelijke moeder; is net zo verrezen. Wie is dan de ‘juiste’ Christus? Wonderlijke geboorte, kennis van de leer, magische daden en zelfs dood en verrijzenis zijn geen criteria meer; beide Christussen kunnen hun geloofsbrieven voorleggen op elk van deze domeinen: ze mogen alletwee aanspraak maken op de titel ‘Christus’. Wie kan getuigen over wat waar is? Over wie de ware is? Volgens Hildegard zijn dat: Enoch en Elija (cap. 33-36); zij zullen op het einde der tijden de ‘juiste’ Christus aanwijzen, en de andere ontmaskeren.
De ‘strijd’ zelf wordt eigenlijk niet beschreven: hij komt enkel aan bod, in filigraan, bij de uitlegging van de regels die gewijd zijn aan het feit dat het monsterlijke hoofd zich losrukt, zich met drek vermengt en de berg probeert te beklimmen – en teruggeslagen wordt. De strijd zit met andere woorden al in het visioen stricto sensu en hoeft nog amper verder toegelicht te worden in het commentaar. Belangrijker is het te weten: 1. dat die strijd dra zal plaatsvinden (dat blijkt uit Hildegards opmerkingen als zou de ‘zevende’ dag zijn aangebroken; vandaar het belang van ‘tijd’ in dit visioen en in II,10, dat er het eerste luik van vormt); 2. dat pas na die strijd eindelijk het rijk van de vleselijke lusten voorbij zal zijn, 3. dat dan pas de Kerk, gesterkt door de strijd, volledig zuiver, en hemels, haar goddelijke bruid tegemoet zal kunnen treden; 4. dat de Antichrist zich voor Christus laat doorgaan (de Antichrist is een meester in mimicry), maar de mens bedriegt en definitief uitgeschakeld zal worden op het einde der tijden.
Eindresultaat en doel: Christus en de Kerk zijn verenigd; zijn leer is bekend en overal aanvaard en de Kerk is bevrijd van de infectie in haar lijf en leden, veroorzaakt door de gehechtheid aan de materie, aan ‘het vlees’. Nu pas beleven ze hun geestelijke bruiloft, in afwachting van de definitieve vergeestelijking van de wereld.
Volgen nog twee visioenen: eentje dat handelt over het Laatste Oordeel, en ten slotte het laatste visioen van de Scivias, eindigend op de prachtige woorden: ‘En er was geen nacht meer; en het werd dag. En alles was voorbij.’
Scivias III, 12
Scivias III, 13
Envoi en afscheid
Tot hier de vertalingen van de Scivias. De vertalingen van het Liber Divinorum Operum staan in een apart artikel. Hartelijke, kosmische groet.
[1]Tegen-schepping begrepen als ‘parallelle’ schepping. Zie ook mijn commentaar bij Scivias III,11, in het bijzonder omtrent de antichrist; de antichrist is de tegenpool van Christus, wordt op eenzelfde, schijnbaar wonderlijke wijze geboren, verricht hetzelfde soort wonderen, heeft een soortgelijke verrijzenis als Christus. Het kwade spiegelt zich aan het goede. Zonder het goede zou er geen kwaad kunnen bestaan. En, zoals uitdrukkelijk in Scivias III,11 wordt voorgehouden: dat kwade komt er met uitdrukkelijke instemming van het goede (God). Hierin zit dan een ander antwoord vervat op het ‘unde malum’: vanwaar het kwade? Antwoord: omdat het in opstand komt tegen het goede, er zich aan spiegelt, de prerogatieven van het goede wil overnemen (het wil de hemel bezetten, bestormen, wat leidt tot ‘hoogmoed’); tweede antwoord (dat vaak samengaat met het eerste): omdat het past in een breder heilsplan, op langere termijn, van het goede: het màg er zijn – het moet er zijn. Nieuwe vraag: waarom moet het er dan wel zijn? Wordt het goede beter doordat het eerst bestreden werd door het kwade? Gelooft een mens beter omdat hij eerst verkeerd geloofde? Moet de mens eerst verleid en mogelijk bestraft worden – en dus mogelijk voor altijd uitgesloten worden van het goede – om het goede te vinden? Dat zijn dan weer andere vragen, waar weer andere antwoorden op bestaan, maar die bij Hildegard niet voorkomen. Hooguit zitten ze verondersteld in wat ze vertelt (en wat moderne generaties blijven herhalen): de mensheid is in de leer; generaties na generaties vinden we de waarheid, dolen ervan weg, vinden ze terug, of worden er door eigen schuld van uitgesloten; en in deze moderne tijd, waarin ego belangrijker is dan ‘mensheid’, heet dat het onze ziel, hetzij enkel in dit leven, hetzij in opeenvolgende levens, eveneens schoolloopt in het goede, en vaak omwegen maakt via het kwade. Dus: tijd speelt mee; dat komt nog aan bod in Scivias III,11; en dit soort vragen (waarom laat het goede het kwade toe en vooral: wat is hoegenaamd de zin ervan?) zullen de protestanten, eeuwen later, nog nauwkeuriger proberen te beantwoorden. En vaak kunnen ze besluiten: het heeft geen zin, of: het is net zo, en verder weten we niets. Mooie waaier van antwoorden op onoplosbare vragen. Hildegard gaat zover niet. Zij interesseert zich enkel aan: het goede was er – het kwade kwam op (met instemming van het goede) – het kwade leek op het goede – het kwade zal een finale strijd aangaan met het goede – en het goede zal triomferen. Einde verhaal. In feite een gnostisch verhaal: alles was goed – het werd slecht – het wordt weer goed. En het kwaad (lijden, pijn, dood, het zwerven in een wereld van stof en vlees en pijn) zal eindelijk en voor allen voorbij zijn, want we zullen enkel nog in een geestelijke gedaante leven. Van goed naar goed (of beter), via de omweg van het kwaad. Dat is het al bij al eenvoudige, lineaire schema dat Hildegard voor ogen heeft. En dat enkel interessant wordt doordat er met schaduwen wordt gewerkt; elke lichtgloed kent zijn duister alter-ego; elk vuur verlost en vernietigt; het blije stuk speelt zich af in een tragisch decor: regen klettert tegen de ruiten, stormen razen over de zee, vlak in de buurt van het theater: er is een voortdurend kosmisch drama aan de gang, een beangstigend drama: uit het goede komt het kwade voort, en dat kwade lijkt op het goede. Je kunt niet naar de werkelijkheid kijken zonder angst. Je leeft dag in dag uit in een perfecte mengeling van vertrouwen en paranoia: alles komt goed, maar voor het zover is, is het bang afwachten. Je moet een gezond wantrouwen behouden in alles wat goed lijkt te zijn maar misschien net het omgekeerde is. Het is een voortdurend aarzelen tussen jubel en neerslachtigheid: de triomf van het goede staat voor de deur, maar net ervoor (nu, straks, binnen enkele ogenblikken, een jaar, twee jaar etc.) zal het kwade alles infecteren zodat de wereld ervan doordrongen is zoals een spons – en weinigen zullen in staat zijn (behalve ikzelf en enkele getrouwen die mijn boeken lezen) te beseffen hoe de wereld in handen is van de duivel van de misleiding. Iedereen zal hem geloven, ik (wij) niet. De overwinning volgt; dan komt een einde aan de eeuwenlange misleiding door de ‘vijand’ (het kwade); ja, hij zal verslagen worden, maar eerst volgt nog een verschrikkelijke veldslag; ik hoop, en ik vrees. Het goede zàl triomferen, op eigen kracht, en toch heeft het onze hulp nodig. Geloof erin, of het gaat tenonder (wat niet kan, aangezien het hoe dan ook zal triomferen). Vertrouw, geloof, strijd, twijfel, aarzel, predik, zaai paniek, geef houvast, wijs de weg naar het goede, het geluk, de eeuwigheid, de vergeestelijking, beschimp, belaster, vernietig het kwade, loof, prijs, bezing, aanbid, bemin het goede en beef vooral en laat anderen met je mee beven want hoewel alles uiteindelijk tot het goede zal leiden (daar is geen enkele twijfel over) lijkt het er nu toch even op dat het net omgekeerd zal zijn; dus moet je nu meehelpen voor het goede; of wil je verdwijnen in het kwade, in de muil van de dood, de vernietiging? Als je niet meewerkt, ben jijzelf de handlanger van het kwade, wat een schande is. Het bewijst dat je ook mijn vernietiging wil en dus een moordenaar bent. Wil je dat? Nee, je kunt enkel voor het goede kiezen. Weet dat het goede enkel zal kunnen overwinnen als ik, als jij, als wij samen de strijd aanbinden tegen het kwade. Het kwade is dood, pijn, verderf. Strijd mee tegen het kwade. Trek een harnas van licht en vuur aan, en vecht tegen de nietswaardige prins van duisternis, stank en bedrog. Laat eeuwigheid binnen, laat ons eindelijk voor altijd voortbestaan. Laat ons niet weghappen door de dood. Verlaat anders onze gelederen, en sluit je bij hem aan, want je bent net zoals hij en zult vernietigd worden zoals hij. Voor altijd dood, voor altijd duister. Aan jou de keuze. (Dat is Hildegards boodschap. Boodschap die mutatis mutandis op elke vorm van bestrijding van elke vorm van kwaad toepasselijk is. Ongeacht of dit kwaad echt bestaat of vermeend is. Enige wat nodig is: iets ‘goeds’; iets anders, dat op dat ‘goede’ lijkt, maar het niet is; the good guy – the bad guy dus; strijd tussen de twee; happy end maar voor die happy end een adembenemende, angstaanjagende confrontatie en in de aanloop tot die confrontatie de verzekering dat de bad guy – hoewel hij heel sympathiek is – een rotkerel en een geslepen bedrieger en tja, de duivel in persoon is. Om dat duidelijk te maken mag men een lange aanloop nemen: de hele expositie van de film; of zelfs verder, tot ver over het midden van de film. De hele tijd lang volgen we twee levens: dat van de goeie; dat van de slechte; ze lijken als twee druppels op elkaar; maar beetje bij beetje wordt duidelijk: de kwaaie kerel is nog zo kwaad niet, de sympathieke kerel is een leugenaar. De goeie is (verrassing!) de slechterik, de bad guy. Zijn maskers vallen af; hij is een manipulator, een leugenaar. Hij beweert a, hij doet b. Hij legt ons in de luren. En bovendien – dat is het ergste – heeft hij maar één doel voor ogen: onze ondergang, ons ongeluk, onze dood, ja zelfs de ondergang van de wereld. Mijn God! Hoe is dit mogelijk? Zo’n sympathieke vent, en zo’n schurk? Wie wenst hem niet dood? De goede kerel (die eerst zo streng en antipathiek leek). O, en niet alleen hij, nee, ook u, ik, alle toeschouwers. Dood aan de bad guy! Zo gebeurt. Mooie film, happy end, en we hebben het goede laten zegevieren, verlaten blij de zaal. Laat het einde van de wereld maar komen, we weten wie onze vijand is, voor wie we zullen sneuvelen. We zullen voor hem sterven, en dan pas leven.)
[2] zie vooral: Caroline Walker Bynum, Holy Feast and Holy Fast: The Religious Significance of Food to Medieval Women (Berkeley and Los Angeles: University of California Press, 1987), en: Jesus as Mother: Studies in the Spirituality of the High Middle Ages (Berkeley and Los Angeles: University of California Press, 1982); voor een korte bespreking van Bynums opvattingen, zie: Boris Todoroff, Kruispunt, Brugge, jrg. 38, nr 173, december 1997, blz. 113-126
[3]Monat vertaalt (p. 365): ‘un immense amas d’excréments de crapauds débordant de son ventre’.
[4] Scatology and eschatology merge as the Antichrist, self-exalted on a mountain of excrement, is struck down by a thunderbolt from on high. (anoniem ; bron :http://www.oxfordgirlschoir.co.uk/hildegard/scivias3synopsis.html)
[5]Adso Deruensis (of Dervuensis), gestorven 922.