Dit is het derde deel van het artikel over de visioenenboeken van Hildegard van Bingen. Hierin komt uitsluitend het Liber Divinorum Operum aan bod. De bibliografie voor de visioenen en de algemene inleiding tot de visioenen van Hildegard van Bingen kan men vinden in het eerste artikel over de Scivias.
Dit is een voorlopige versie; ze zal verder worden uitgewerkt zodra de vertaling van de Scivias rond is.
Het Liber Divinorum Operum: structuur en tekst
Structuur
1ste visioenenboek (vier visioenen: I,1 - I,4)
1ste visioen (I,1): Vader, Heilige Geest (Caritas), Zoon
2de visioen (I,2): Zoon (als mens, als ‘anthropos’?, als microkosmos) binnen de macrokosmos. Het motief van het RAD is het structurerend principe van visioen 2, 3 en 4. Het rad zelf stelt de kosmos voor, die bestuurd en eventueel ontregeld wordt door de winden en onderhevig is aan seizoenen. Deze ontregeling kan echter ook veroorzaakt worden door de mens.
Visioenen 2, 3 en 4 (I, 2; I, 3 en I,4) beschrijven de complementariteit van kosmos en mens.
2de visioenenboek (één visioen : II,1)
Dit grootse visioen beantwoordt de vraag: waarom is er dualisme/tweestrijd tussen goed en kwaad? Een geometrische figuur ontbreekt, maar er is wel een ellipsvormige plattegrond waarbinnen alles zich afspeelt. De openbaring van het Woord (Christus) in het evangelie van Johannes vormde het eindpunt van het vorige visioen (I,4). Net zo vormt de openbaring van God in het Oude Testament, inzonderheid Genesis, het einde van dit vijfde visioen. Dit uiterst complexe en rijk gestoffeerde visioen beschrijft en bestrijkt alle windstreken en handelt, haast simultaan, over: Lucifer - Adam – Christus; de mens - de val van Satan - het herstel van de mens; de twee-poligheid van licht/donker. Centraal staat de deugd van virginitas, maagdelijkheid, die de uitgelezen weg vormt om toegang te verkrijgen tot de goddelijke werkelijkheid.
3de visioenenboek (visioenen 6 tot 10: III,1-5)
Hier fungeert de geometrische figuur van het VIERKANT (dat de ‘ideale’ verhouding God/wereld/mens voorstelt, zoals uitgedrukt in de ‘Civitas Dei’) als structurerend principe. In opeenvolgende visioenen worden de vier windstreken rond deze 'goddelijke stad' verkend, met bijhorende symbolen, die telkens concrete figuren en sleutelmomenten uit de heilsgeschiedenis verbeelden alsook centrale krachten van de werkelijkheid voorstellen.
6de visioen (III,1): civitas Dei; Oosten; engel/spiegel/berg
7de visioen (III,2): civitas Dei; Zuiden; menselijke en heilsgeschiedenis
8ste visioen (III,3): civitas Dei; Zuiden; de krachten Liefde, Nederigheid enVrede
9de visioen (III,4): civitas Dei; Westen en Noorden, met, in het Noorden, de krachten Liefde-Wijsheid en in het Noordoosten de Goddelijke Almacht.
In het tiende visioen worden de geometrische figuren RAD EN VIERKANT (STAD) verenigd: heils- en wereldlijke geschiedenis, namelijk: Civitas Dei (vierkant) en Liefde-Wijsheid (die troont op een cirkel die de verschillende stadia van de wereldgeschiedenis voorstelt en draait als een rad).
Het visioenenboek LDO in zijn geheel vertelt weerom hetzelfde ‘verhaal’ (kosmisch: val van Adam/Lucifer, opstanding van de mens dankzij Christus) maar met andere accenten dan in de Scivias. Het volgende wordt beklemtoond:de zelf-verantwoordelijkheid van de mens ten aanzien van de kosmos en de ‘schepping’ (maakt dit boek bijzonder populair binnen de moderne theologie en sommige stromingen van de ‘New Age’). De combinatie van twee geometrische figuren (rad en vierkant) is een middel om de metafysische vragen van goed en kwaad, immanente en transcendentie, tijd en tijdeloosheid te stellen. Hildegard combineert apocalyptiek met een doorgedreven, ‘visionaire’ verkenning van de basiskrachten (de vires; zie mijn uiteenzetting over de viriditas in de inleiding tot Scivias I) voor het ontstaan en de instandhouding van de wereld. Deze basiskrachten zijn, zo blijkt uit het allerlaatste visioen van de LDO: liefde en wijsheid. Door de focus te verleggen naar de vires of stuwende, structurerende principes van de werkelijkheid, verliezen de virtutes, die zo uitvoerig aan bod komen in de Scivias, aan belang.
In dit visioenenboek overstijgt Hildegard de spanningen die bestonden in haar vorige visioenenboeken (inzonderheid: mannelijk versus vrouwelijk godsbeeld) en dit door de introductie van ‘vrouwelijke’ kracht-figuren of basiskrachten (vires), namelijk Liefde en Wijsheid, die soms apart behandeld worden, soms als één enkele ‘kracht’ lijken te functioneren.
De figuur van Caritas-Sapientia (Liefde-Wijsheid) is bijzonder geliefd bij ‘Sophiologen’ die menen dat de oorspronkelijke ‘Heilige Geest’ een vrouwelijke kracht was (zoals bijvoorbeeld de ‘Sophia’ van bepaalde gnostische geschriften), die door de masculiene christelijke theologie van de eerste eeuwen van onze jaartelling werd verwaarloosd en van haar plaats werd verdreven door een ‘mannelijke’ kracht; maar ze is ook populair bij hen die zich verzetten tegen de identificatie van de scheppende kracht van de werkelijkheid als een louter ‘mannelijke’ ‘vader’.
In die zin past deze beklemtoning van het ‘vrouwelijke’ scheppend principe ook binnen een streven naar feminisering van de inderdaad, althans in deze tijd, overwegend mannelijke Drie-eenheid. (De enige variante, die nu nog nauwelijks aanhangers heeft, is die van enkele eeuwen geleden, toen Maria als een volwaardige deelneemster van de Drie-eenheid in een soort van eigensoortige ‘Vier-eenheid’ werd opgenomen.)
Het mooie is: al mondt dit visioenenboek uit op een eindpunt, de spanningen hemels-aards, goed-kwaad blijven latent bestaan. Er is geen definitieve uitbanning van het kwaad meer, dit in tegenstellng tot de eerste boeken van de Scivias, waar steeds hetzelfde apocalyptische verhaal wordt verteld: Christus bestrijdt de Antichrist, het goede zegeviert over het kwade, dat voor altijd in de hel geketend blijft, tot het einde der tijden.
Men vraagt zich hierom af: heeft dit boek zich gevoed aan bepaalde gnostische stromingen, waarin de strijd tussen goed en kwaad als het ‘vormend’ aspect van de werkelijkheid wordt beschouwd? (Een voorbeeld uit latere eeuwen van deze voorstelling van de werkelijkheid als ontsproten uit de spanning tussen goed en kwaad treft men aan bij Jakob Boehme). Zijn er verbanden tussen dit visioenenboek en een steeds bestaande, gnostische stroming, die amper zichtbaar is in de ons overgeleverde teksten, maar via overlevering van teksten en manuscripten, in filigraan, moet hebben voortbestaan vanaf de eerste eeuwen van het christendom en de hele middeleeuwen door, tot ze weer opgeld maakt bij de herontdekking van bepaalde gnostische geschriften eind 15de, begin 16de eeuw, en weer tot uiting komt in de geschriften van Boehme?
Nog een andere vraag: is God in wezen ‘goed’? Wat denkt Hildegard hierover? Heeft ze andere inzichten dan vroeger (ten tijde van de Scivias)? Daar lijkt het sterk op. De toon van dit boek staat hoe dan ook mijlenver van die van de Scivias.
LDO, Visioen I,1 (1ste visioen)
Et vidi velut in medio australis aeris pulcram mirificamque in misterio Dei imaginem quasi hominis formam, cuius facies tantae pulcritudinis et claritatis erat, ut facilius solem quam ipsam inspicere possem; et circulus amplus aureique coloris caput eiusdem faciei circumdederat. In eodem autem circulo supra idem caput alia facies velut senioris viri apparuit, cuius mentum et barba verticem capitis huius tangebat. Et ex utraque parte colli eiusdem formae ala una procedebat, quae supra prefatum circulum ascendentes se ibi invicem coniungebant. In summitate autem arcuate recurvationis huius dexterae alae quasi caput aquilae, quod igneos oculos habebat, aspiciebam, in quibus fulgor angelorum velut in speculo apparebat; in summitate vero arcuate incurvationis sinistrae alae quasi facies hominis erat, quae sicut fulgor stellarum radiebat. Et facies istae ad orientum versae erant. Sed et ab utroque humero imaginis huius ala una usque ad genua ipsius extendebantur. Tunica quoque fulgori solis simili induebatur; et in manibus eius agnum velut lucem diei splendidum habebat. Quoddam autem monstrum horribilis formae venenosi nigrique coloris et serpentem quendam pedibus suius conculcabat, qui os suum dextrae auri eiusdem monstri infixerat, quique reliquum corpus suum in tranversum capitis eius incurvans, caudam suam in sinistra parte illius usque ad pedes eius extenderat.
Et imago haec dicebat:
(En vanaf hier vertaal ik: namelijk: wat zegt de figuur die Hildegard ziet?):
‘Ik ben de hoogste vuurkracht (summa et ignea vis), die alle levende vonken (scintillas) heb aangestoken, en geen enkele sterfelijke dingen (mortalia) heb uitgeademd (efflavi), maar ze in leven roep (diiudicio ut sunt); ik heb de cirkelende cirkel (circuentem circulum) met mijn bovenste vleugels, d.i. met wijsheid (sapientia), ontworpen (ordinavi) door er omheen te vliegen (circumvolans).
Maar ik ben ook het vurige leven (ignea vita) van de goddelijke wezenheid (substantiae divinitatis) en vlam op boven de schoonheid van de akkers, ik schitter in de wateren, ik brand in de zon, de maan en de sterren. En met de wind van de lucht (aereo vento) voorzie ik alles op een levengevende wijze (vitaliter) van een onzichtbaar leven, dat alles ondersteunt.
De lucht leeft immers in de groenheid (viriditas) en in de bloemen, de wateren vloeien alsof ze leven, ook de zon leeft in zijn lucht; en wanneer de maan op het punt staat te verdwijnen (ad defectum venerit), wordt ze door het licht van de zon aangestoken, zodat ze als het ware weer tot leven komt; ook de sterren lichten op in zijn licht alsof ze erdoor leven.
Ik heb ook de zuilen, die de hele wereldbol bevatten, gemaakt, namelijk de winden die de onderste vleugels bevatten, - dat zijn de zachtere winden - en die door hun zachtheid de sterkere winden in bedwang houden, zodat ze niet op gevaarlijke wijze zouden waaien; net zoals het lichaam de ziel bedekt (tegere: beschermen) en bevat, opdat ze niet zou sterven (ne exspiret).
Net zoals ook de zieleadem (spiramen animae) het lichaam bijeenhoudt en het sterkte geeft, zodat het niet zou doodgaan, net zo bezielen (animant) de sterkere winden de haar onderworpen winden, zodat ze hun taak in overeenstemming (congruenter) kunnen uitvoeren.
Zo ben ik, de vuurkracht, in hen verborgen. En terwijl ik in hen ben, branden ze uit mijn bron (flagrant de me), zoals de zieleadem de mens voortdurend in beweging houdt, en zoals de winderige vlam in de zon is (velut spiramen assidue hominem movet et ut in igne ventosa flamma est).
Al deze dingen leven in hun essentie (in essentia sua), en ze zijn niet in de dood gevonden, want ik ben het leven.
Ik ben ook de racionalitas, die de wind van het klinkende woord bevat (ventum sonantis verbi habens), waardoor elk schepsel gemaakt is; en in al die dingen heb ik mijn adem geblazen, zodat geen enkel van deze dingen, geen enkele soort ervan sterfelijk is. Want ik ben het leven.
Want ik ben het volledige leven (integra vita), dat niet van de stenen afgetrokken is, en niet gebloeid is op takken en niet geworteld is in de kracht van de man; integendeel, alles wat levend is (omne vitale) wortelt in mij.
De racionalitas is immers de wortel; het klinkende woord bloeit echter in die wortel.
Vandaar: aangezien God racionalis is, hoe zou het dan kunnen dat hij niet zou werkzaam zijn (operaretur), daar zijn gehele werk (omne opus suum) in de mens tot bloei komt (per hominem floreat)? Want hij heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt, en hij heeft alle schepselen volgens hun maat in deze zelfde mens afgedrukt (omnes creaturas in ipso homine signavit)
Want in de eeuwigheid reeds heeft God zijn werk (opus suum), namelijk de mens, tot bestaan willen brengen; en toen hij dit werk (idem opus) tot een goed einde bracht, gaf hij hem alle schepselen zodat hij met hen zijn werk zou kunnen uitvoeren (ut cum ipsis operaretur), net zoals ook God zélf zijn werk (opus suum), namelijk de mens, heeft gemaakt.
Maar ik ben ook officialis. Want de levende dingen branden dankzij mij (de me ardent); en ik ben het equalis leven in eeuwigheid, die niet ontstaan is en niet zal eindigen. En datzelfde leven is de zich bewegende en werkende God (se movens et operans Deus), en toch is dit leven één in deze drie krachten (nl: racionalis/officialis/equalis).
Want het feit dat ik boven de schoonheid van de akkers opvlam, dat is de materie, en dat is de materie waaruit God de mens heeft gemaakt; en dat ik in de wateren schitter, dat is zoals de ziel, want zoals het water de aarde volledig bevloeid heeft, zo heeft de ziel het hele lichaam doorlopen.
Het feit echter dat ik in de zon en de maan brandt, dat is de racionalitas; de sterren immers zijn ontelbare woorden van de redelijkheid. En dat ik met de wind van de lucht alles op een levenwekkende manier als met een onzichtbaar leven vul die alles ondersteunt: dat is omdat dankzij de lucht en de wind de dingen die beginnen te kiemen tot gewassen uitgroeien en als zodanig kunnen blijven bestaan, terwijl ze door niets verwijderd zijn van datgene wat ze zijn.’
En weer hoorde ik een stem die zei:
‘God die alles geschapen heeft, heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt, en heeft in hem zowel de hogere als de lagere schepsels afgedrukt (signavit); en hij had hem zo lief, dat hij hem had voorbestemd voor de plek waaruit de engel (=Lucifer) verdreven werd, en voor hem de heerlijkheid en de eer (gloriam et honorem) had uitgekozen die de andere (Adam), toen hij in de zaligheid was, verloren was. Dat is wat dit visioen, dat je nu ziet, aantoont.’
(Men merkt meteen het verschil in toon; de tekst is veel sneller, trefzekerder, beeldender, en heeft meer diepgang dan in de Scivias. Inhoudelijk is ook een omslag te merken: Hildegard heeft het al vanaf het eerste visioen over complementariteit: tussen ziel en lichaam, tussen God en mens; niet over spanning, laat staan vijandigheid tussen ziel en lichaam. Wat wél nog altijd aanwezig is, is de zondeval: het begin van alle kwaad – het begin van de verstoring van het evenwicht. En ook de structuur is dezelfde als in de Scivias: een visioen stricto sensu; een uitleg van het ‘beeld’ (imago etc.); eventueel gevolgd door nog meer uitleg van de stem of van Hildegard van Bingen.)
LDO, Visioen I,2 (2de visioen)
LDO, Visioen I,3 (3de visioen)
LDO, Visioen I,4 (4de visioen)
Et vidi firmamentum cum omnibus sibi adherentibus tantam spissitudinem a summo usque ad summum super terram habere, quantam terra a summo usque ad summum habebat. Vidi quoque quod superior ignis firmamenti interdum commotus quasdam squamas velut favillas ex se in terram emittebat, quae sticmata et ulcera hominibus et animalibus et fructibus terrae inferebant. Vidi etiam quod de nigro igne quedam nebula aliquando ad terras descendens viriditatem terrae arefaciebat et humiditatem agrorum exsiccabat; sed purus ether et squamis istis et nebulae huic resistebat, ne supra modum predictis creaturis plagas inferrent.
Et etiam vidi quod de forti et albo ludidoque aere alia quedam nebula ad terras se interdum extendebat, magnam pestilentiam hominibus et pecoribus incutiens, ita ut exinde multi diversis infirmitatibus subiacerent, quamplurimi quoque mortem incurrerent; cui tamen nebulae aquosus aer se opponebat, eandem nebulam temperans ne creaturis ultra modum lesionem inferret.
Vidi quoque quod de tenui aere humor se super terram ebulliens viriditatem terrae suscitabat omnesque fructus germinando procedere faciebat, et qui etiam quasdam nubes superius ferebat, quae omnia superiora sustentabant et ab omnibus superioribus confortabantur. In eodem quoque aere quandam nubem candidi coloris videbam, quae in utraque parte sui ubi finem habebat hinc et hinc aliis nubibus firmamenti velut infixa erat, et cuius medietas ut arcus incurvata manens in predictum aerem extendebatur.
Iterumque audivi vocem de celo dicentem michi: ...
LDO, Visioen II,1 (5de visioen)
Stukje uit het commentaar: uitleg over de virtus van virginitas:
Dat betekent dat in deze bescherming (protectione), die zich hoog in het hemelse bevindt, de wegen van de maagdelijkheid (itinera virginitatis) overal rondom beschermd worden (circumteguntur).
Want de maagdelijkheid, die begonnen is in de Zoon van God en voorzien is (munita est) van de stevigheid/moed (fortitudo) van de Heilige Geest, bezit een onoverwonnen kracht/potentie (invicta potentia), en mist ook geenszins de bescherming (custodia) van de geesten der engelen.
Want de maagdelijkheid, die de gezellin van de engelen is, is ook het verkeer met deze engelen beloofd (consorcium eorum promeretur).
Want mijn Zoon verzamelt door de zachtheid (suavitas) van zijn menselijkheid de mensen om zich heen die hem navolgen in een trouwe beleving van kuisheid (qui ipsum fideli devotione castitatis imitantur). Bevreesd voor het oordeel van God (iudicium Dei) dragen ze , dankzij de inspiratie van de Heilige Geest, de passie van mijn Zoon op hun lichamen over (corporibus suis inferunt) door de begeerten van het vlees te weerstaan (dum concupiscentiis carnis resistunt).
LDO III,1 (6de visioen)
Er bestaat een Nederlandse vertaling van LDO III,1 (visioen 6) door de ‘Nederlandse Hildegard van Bingen website’ (www.hildegardvanbingen.nl); link voor de vertaling van dat visioen: http://www.hildegardvanbingen.nl/nieuwe-vertalingen/liber-divinorum-operum
LDO, Visioen III,2 (7de visioen)
LDO, Visioen III, 3 (8ste visioen)
In dit visioen ziet Hildegard drie figuren rond een bron staan. Het zijn drie ‘krachten’ (virtutes, maar nu op een abstracter niveau); deze krachten ‘dragen’, scheppen de wereld.
Hier volgt een fragment uit de uitleg over deze figuren:
Over Caritas, Humilitas en Pax
En deze deugden zijn niet gescheiden van de goddelijkheid, zoals ook de wortel niet van de boom kan gescheiden worden, want God is Liefde, en houdt in al zijn werken en oordelen (operibus et iudiciis) de nederigheid voor ogen.
Caritas over zichzelf
En de eerste figuur zei:
‘Ik ben de Liefde (caritas), de helderheid (claritas) van de levende God; en de Wijsheid (sapientia) heeft samen met mij zijn werk (opus) tot stand gebracht. En de Nederigheid (humilitas), die geworteld was in de levende bron, was mijn helpster, en de Vrede (pax) kleeft haar aan.
En dankzij de helderheid, die ik ben, schittert het levende licht van de gelukzalige engelen. Want zoals een straal uit het licht tevoorschijn komt, zo schittert de helderheid in de gelukzalige engelen. (...)
Ik heb immers de mens geschreven (scripsi). Hij was in mij geworteld als een schaduw, net zoals de schaduw van elk ding in het water wordt opgemerkt.
Vandaar dat ik ook de levende bron ben, aangezien alle dingen die gemaakt zijn, als een schaduw in mij waren; en in overeenstemming met die schaduw is de mens gemaakt, met vuur en water, net zoals ikzelf het vuur en het levende water ben. (...)
Levend is dus de bron van Gods geest, de geest welke hij zélf over al zijn werken (in omnia opera sua) heeft verdeeld.
En deze werken leven dankzij hem, want ze ontlenen aan hem hun levende leven, net zoals de schaduw van alle dingen in het water verschijnt.
En er is niets dat duidelijk zou kunnen waarnemen waaraan het zijn leven aan ontleent; het kan het enkel voelen aan de hand van datgene waardoor het bewogen wordt.
En zoals het water datgene, wat zich in haar bevindt, doet vloeien, net zo is de geest een levende inademing die altijd in de mens blijft, en hem door zijn kennen, denken en spreken en handelen als het ware doet vloeien.
Caritas over Sapientia
In dezelfde schaduw heeft de Wijsheid alles met een gelijke maat afgepast, zodat het ene het andere niet in gewicht zou overtreffen, zodat het ene het andere niet in de tegenovergestelde richting zou doen bewegen. Want ze overwint elke boosaardigheid van duivelse makelij en houdt haar in bedwang.
Ze was er al voor het begin van elk begin (ante inicium omnium iniciorum). En na het einde ervan zal ze in haar sterkste baan (weg) zijn, en niemand zal in staat zijn haar te weerstaan.
Ze zal niemand ter hulp roepen en ook niemand nodig hebben. Zijzelf was de eerste en de nieuwste (prima et novissima).
En ze heeft van niemand antwoord gekregen. Zij heeft immers als eerste de grondslag (institutio) van alle dingen gelegd.
En in zichzelf en door zichzelf heeft ze alles opgebouwd (constituit), op een vrome en zachte wijze.
En dat alles zal nooit door een vijand vernield kunnen worden, want ze ziet héél duidelijk de aanvang en het einde van haar werken, die ze alle volledig heeft gemaakt (composuit), zodanig dat alles ook door haar bestuurd wordt.
Zij heeft haar eigen werk ingekeken (inspexit; gekeurd?). Dat werk heeft ze in de schaduw van het levende water tot een foutloos (rectus) geheel ingericht. (...)
De Wijsheid heeft de woorden der profeten en de woorden van andere wijzen en van de evangeliën in de levende bron geput, en ze naar de discipelen van Gods Zoon gestuurd (apostelen?). En als stromen van leven zijn ze doorheen hén over de hele wereld uitgestroomd. In deze stroom zitten de mensen als vissen. En ze worden gevangen in een net en naar hun redding gevoerd.
De bron die ontspringt uit de levende God is zuiverheid (puritas). En in deze bron glanst haar helderheid (claritas); en in haar schittering omhelst God alles met grote liefde, namelijk al datgene waarvan de schaduw in de wellende bron (saliens) verscheen nog voor God het beval om in de door hém bepaalde vormen te voorschijn te komen.
Caritas over zichzelf
En in mij, de Liefde, schittert alles, en mijn schittering openbaart hoe alle dingen gemaakt zijn, net zoals de schaduw de vorm aanduidt.
Caritas over Humilitas
En in de Nederigheid, die mijn helpster is, is, op bevel van God, het schepsel tevoorschijn gekomen.
En in dezelfde Nederigheid heeft God zich naar mij gebogen (ad me se reclinavit) om de verdorde bladeren die gevallen waren weer in zaligheid op te richten.
Dankzij de Nederigheid kan hij (=Gods Zoon: Christus) alles maken (facere) wat hij wil. Hij heeft ze (=de ‘verdorde bladeren’) uit de aarde geschapen, en dat is de reden waarom hij ze na hun val bevrijd heeft.
Want de mens is tenslotte een maaksel van God. Hij kijkt op naar de aarde, beheerst en bedwingt de aarde en beveelt alle schepsels, aangezien hij dankzij zijn ziel de hoogte van de hemel kan zien.
En hierom is hij, dankzij zijn ziel, hemels, maar door zijn zichtbaar lichaam is hij aards.
Zo heeft God de mens, die in de diepte neerlag, nederig tegen zich aangedrukt (in humilitate collegit contra illum), de mens die in verwarring verkeerde (in confusione) en uit de hemel was geworpen.
Toen de slang door middel van de hoogmoed de eendracht (concordia) der engelen wilde teniet doen, heeft God de eendracht op eigen kracht in stand gehouden, opdat ze niet zou te lijden hebben van de woede van de slang.
Satan had immers een grote heerlijkheid toen hij in de hemel was. En hij dacht bij zichzelf dat hij zou kunnen maken wat hij maar wilde. En hij wilde hierom de heerlijkheid van de hemellichamen niet verliezen, maar alles hebben. En zo komt het dat hij, doordat hij naar alles hapte (inhiaret), alles verloor wat hij had.
(Noteer hoe hier wéérom het verhaal van de val wordt verhaald; ditkeer de val van Lucifer.)
LDO, Visioen III, 4 (9de visioen)
De almachtige God (omnipotens Deus) (...) heeft door de Wijsheid alles gesticht. (...)
God heeft met Wijsheid alles voorbeschikt, en in de bol de dingen geschikt (composuit), die hij weerom dankzij de wijsheid had onderscheiden.
Dankzij haar kennis (sciendo) smaakte ze immers (sapuit) de hemelse dingen (caelestia).
Bij het uitvoeren van haar koninklijke taak (in regali ministerio) is zij de hemelcirkel rondgegaan (gyrum coeli circumivit), heeft zij de aarde doorlopen, in dienstbaarheid, en om in de noden van elk schepsel te voorzien (in aedificatione necessitatis omnis creaturae), en ze is ook in de afgrond (abyssus) doorgedrongen (penetravit).
Dat deed ze net zoals een bestuurder (procurator: beheerder, administrateur), die niet toestaat dat ook maar iets dat van hem is verloren gaat.
Maar de Wijsheid is ook het oog van God, waarmee hij alles voor-ziet en in-ziet (praevidet et intuetur).
Ze bevindt zich voor hem, als een allerbemindste vriendin (amantissima amica), in de kern van zijn liefdevolle omhelzing (in amabili amplexione ipsius) waarin God alle dingen wilde tot stand brengen.
(Vergelijk: ‘Ego Caritas viventis Dei claritas sum, et Sapientia mecum opus suum operata est.’ (LDO 8))
LDO: Visioen III,5 (10de visioen)
Nadien zag ik, naast de berg die zich als het ware in het midden van het oostelijk deel bevond, zoals ik het reeds gezegd heb, een soort van rad van een wonderlijke uitgestrektheid (mire amplitudinis), dat op een witte wolk leek en waarvan ik zag dat het naar het oosten was gewend.
Dit rad was in tweeën verdeeld door een donkerkleurige dwarslijn, die zich uitstrekte van links naar rechts, zoals de ademhaling van een mens.
In de bovenste helft van het rad, van bovenaf tot in het midden van deze dwarslijn, zag men een straal neerdalen als een roodglanzend ochtendrood.
Het bovenste deel van de helft van dit rad, van links tot in het midden, zond een soort van groene kleur uit, en, van rechts tot in het midden, schitterde een roodachtige kleur; en dat gebeurde zodanig, dat deze twee kleuren de ruimte op een gelijke wijze onder elkaar verdeelden.
De helft van het rad echter dat zich onder de dwarslijn bevond (medietas vero eiusdem rote que sub predicta linea in transversrum ducta erat), bleek een witte kleur te hebben, die vermengd was met een weinig zwart.
En zie, in het midden van het rad en op de (dwars?)lijn (in prefata linea) waarover ik gesproken heb, zag ik opnieuw een beeld, die men mij voordien had aangeduid als zijnde de liefde, en ze zat neer, maar ze was anders gekleed dan toen ik haar de vorige keer had gezien.
Want haar gezicht scheen zoals de zon (ut sol lucebat), maar haar (onder)kleed (tunica) schitterde als purper, en ze droeg een snoer dat bezet was met edelstenen om de hals, en ze had sandalen aangetrokken die schitterden met de helderheid van de bliksem.
Maar voor het gezicht van dit beeld verscheen een soort van wastafeltje dat doorzichtig was als kristal en waarop geschreven stond: ‘Ik zal me manifesteren in de schone vorm van het zilver, want de Godheid, die geen begin kent, bezit een grote helderheid. Maar alles wat een begin heeft kent de terrorizerende verscheurdheid (ambiguum in terroribus est: is ‘dubbelzinnig’, ‘dubbel’, ‘tegenstrijdig’, op een benauwende, beklemmende manier; volgens de ‘terreur van het Noorden’), en kan de goddelijke geheimen niet volledig (in volle kennis) vatten.’
En deze gestalte bekeek het wastafeltje onderzoekend (inspiciebat).
Waarna de lijn waarop zij neerzat begon te bewegen; en spoedig daarna begon het buitenste deel van het rad, daar waar de lijn waarvan sprake het rad aan de linkerkant raakte, op een heel klein oppervlak vochtig te worden,en daarna, een beetje voorbij de helft van de helft van datzelfde rad, die onder de lijn waarvan sprake er dwars doorheen liep, roodachtig, en daarna zuiver en helder, en tenslotte werd het als het ware een troebele, heftige stormwind (et tandem velut turbida et procellosa tempestas efficiebatur), en dit namelijk vlakbij het einde van dit midden waar deze lijn waarvan sprake aan aangehecht was (scilicet prope finem eiusdem medietatis ubi prefata linea eidem rote affixa erat.
En weerom hoorde ik een stem uit de hemel die me de volgende dingen onderwees:
‘Lof zij God, in zijn werk, namelijk de mens, voor wiens redding (reparatio) hij een geweldige strijd heeft geleverd op aarde (pro cuius reparatione maxima prelia in terra fecit), en die hij zich vergewaardigd heeft boven de hemelen te verheffen, zodat hij samen met de engelen zijn gezicht (faciem ipsius, bedoeld is: dat van God, en meer bepaald Christus, zoals blijkt uit het laatste deel van de zin) kan loven in de eenheid waarin hij waarachtig God en waarachtig mens is (in unitate illa, qua verus Deus et verus homo est).’
(Vertaling op basis van CC CM 97, 405-406)