Enkele jaren geleden gaf ik een lezingenreeks over niet-westerse mystiek. De kennismaking met sommige figuren uit de ch’anmystiek (bekend als zen-mystiek) was een welkome verademing; ik vond er de perfecte harmonie in terug van diepzinnigheid en humor (harmonie die vaak ontbreekt in de westerse mystiek); en ook Ramakrishna kon me bekoren. Maar er is één tekst die me gefascineerd heeft: het verhaal van de ‘Samenspreking van de vogels’ van de soefi-mysticus Attar. Deze tekst staat ook bekend als ‘De Simoerg’. Ik zet hier mijn analyse van deze tekst op de website. Hij is te lang voor een snelle lectuur, en te interessant om in te korten (zoals ik voor mijn syllabus moest doen). In feite is het niet eens een analyse: het is een aandachtige, gedetailleerde lezing van de tekst, met soms kleine ‘excursussen’, bijvoorbeeld een zijsprong waarin ik naar de gelijkenissen peil tussen de bepaalde stromingen binnen de soefi-mystiek en de christelijke mystiek.
Maar het is vooral een uitnodiging om de tekst (waarvan ik lange fragmenten overneem) zelf te lezen.
Eerst geef ik een kleine toelichting bij bloei en nabloei van de soefi’s.
Daarop volgt een korte schets van de kenmerken van de soefi-mystiek, en een situering van Attars 'Samenspreking van de vogels' binnen die mystiek.
En dan, eindelijk: de analyse van structuur en inhoud van de tekst.
De tekstanalyse valt uiteen in drie delen: 1. opsomming van de deelnemers; 2. de zeven valleien; 3. reis en aankomst bij de Simoerg). Die delen bespreek ik één voor één, en ik nummer elk deel, en elk onderdeel ervan, zodat men de onderdelen makkelijker kan opzoeken.
Bloei en nabloei van de soefi-mystiek
Vanaf ongeveer 800 tot ver in 1450 n. Chr. kent het soefisme een enorme bloei. Belangrijke mystici uit deze periode zijn o.a. Rabi’a (8ste eeuw), Juayd al-Bagdadi (9de eeuw), al-Bistami (9de eeuw), Hallaj (9de-begin 10de eeuw), Abu Said ibn Abi’l-Khayr (10 eeuw), Hoejwiri (11de eeuw), Sana’i (11de eeuw), Nizami (12de eeuw), Ibn al-Faridh (13de eeuw), Iraqi (13de eeuw), Attar (1140-1230), Roemi (1207-1273), Hafez (14de eeuw), Shabestari (14de eeuw), Jami (15de eeuw).
De lijst is niet exhaustief. We zouden ook filosofen moeten vermelden, die vaak de metafysische basis legden voor de opvattingen die men in de mystiek vindt of ze verder uitwerkten. De bekendste onder hen zijn al-Ghazali (11de eeuw) en Ibn al’Arabi (12de-13de eeuw).
Ibn al’Arabi is, zoals we nog zullen uitleggen, vooral belangrijk omdat hij stelde dat God zich door middel van zijn eigenschappen in de werkelijkheid manifesteert en op die manier dan ook één is met zijn schepping. Deze leer kreeg de naam van ‘eenheid van het bestaande’ (wahdat al-woedjoed). Hij is van fundamenteel belang voor deze tekst van Attar: hij biedt de basis van de ‘apotheose’ van het hele verhaal, zoals het op het einde van het boek wordt verteld.
Wijzen we er ten slotte op dat het soefisme zich ontwikkelt binnen de Islamwereld die op dat ogenblik bijzonder uitgestrekt is. De schrijvers bevinden zich in Egypte, Perzië, Afghanistan, Indië etc. Men schrijft in uiteenlopende talen (Arabisch, Maleisisch etc.). Zo bijvoorbeeld schrijft Yunus Emre, die haast een tijdgenoot is van Roemi en Attar in het Turks, de taal van het ‘gewone’ volk van Anatolië, terwijl de taal der geleerden in diezelfde periode het Perzisch is. De teksten van de grootmeesters van de Perzische soefi-mystiek, Attar en Roemi, zijn in het Perzisch geschreven. Bovendien leeft het soefisme ook na deze ‘gouden eeuwen’ van het soefisme voort, en dit tot ver in de negentiende eeuw.
De bloei van het soefisme valt samen met de stichting van een aantal soefi-ordes. Het zijn er een hele reeks, waarvan de bekendste die van de ‘dansende derwisjen’ is, gesticht door Roemi.
Na de opheffing van de soefi-ordes onder Atatürk, kent het soefisme een nieuw élan vanaf de twintigste eeuw. Tegelijk zijn er ook ‘verwesterde’ of ‘universele’ versies van gemaakt.
Het ‘universeel soefisme’ van Hazart Inayat Khan (1882-1927) is daar een voorbeeld van. Het is de uitdrukking van een vooronderstelling die typisch is voor de periode van eind-negentiende, begin-twintigste eeuw, en wordt aangehangen zowel in het oosten als het westen, namelijk dat alle religies een zelfde universele boodschap hebben en de mensen oproepen tot een vorm van universele (spirituele) broederschap.
Het hoofdkwartier van de beweging van dit ‘universeel soefisme’ bevindt zich in Genève. In de duinen bij Katwijk-aan-Zee (Nederland) heeft dezelfde soefibeweging een eigen ‘universele moskee’, de ‘Murad Hassil’ (‘Vervuld verlangen’), die opgericht werd op de plek waar naar men vertelt Hazrat Inayat Khan in 1922 een spirituele ervaring had. Dit om maar aan te tonen dat het soefisme niet taalgebonden of gebiedsgebonden is, een rijke geschiedenis heeft, zich in vele vormen voordoet, in vele talen en culturen, en in de loop der eeuwen belangrijke omvormingen heeft ondergaan.
Attars visie op het spirituele pad is slechts één voorbeeld van soefi-mystiek. Maar ze vertolkt wel een aantal basisideeën die men ook elders in de soefi-mystiek terugvindt.
Attar (1140-ca 1230)
Attar werd geboren in 1140 en stierf rond 1230 in Nisjapoer (Perzië).
Het woord ‘attar’ betekent ‘drogist’. Volgens de legende was Attars’ vader drogist en nam Attar diens beroep over. Dat belette hem niet om vele reizen te maken tijdens dewelke hij de belangrijkste soefi-meesters van zijn tijd opzocht. Attar dichtte ruim 120.000 verzen en schreef talloze prozawerken. Vele van zijn werken zijn verloren gegaan. Wat overgeleverd is zijn vooral zijn dichtwerken en één prozawerk.
In totaal bezitten we dertig werken van Attar. Daartoe behoren o.a. Pand Nameh (het boek der raadgevingen), Asrar nameh (het boek der verborgenheden), Ilahi-Nameh (het goddelijke boek), Mossibat-Nameh (het boek van de beproevingen), Mokhtar-Nameh (een boek met oden), de Diwan-i-Attar (een verzameling oden), Lisan-al-Ghaib (de verborgen stem), de Mantiq-ut-Tayr (de samenspreking van de vogels) en ten slotte de Tadhkirat-al-awliya (een prozawerk dat leven en werken van ruim tweeënzeventig soefi-heiligen verhaalt).
De ‘Samenspreking van de vogels’ behoort tot één van Attars belangrijkste werken en is een blijvende bron van inspiratie geweest voor latere soefi-generaties.
Attar binnen het kader van de Soefi-mystiek
Na de dood van de profeet Mohammed (632 n. Chr.) beschouwt men de naleving van de Shari’a als de enige manier om redding te bekomen. De Shari’a is de ‘Goddelijke Wet’, het geheel van morele voorschriften dat door Mohammed werd vastgelegd in de Koran.
Later, vooral rond 800 n .Chr., stellen spirituele meesters nieuwe middelen voor met het oog op het persoonlijke heil, die aanzienlijk verschillen van de voorschriften van de Shari’a. Tot die middelen behoren o.a. de dzikr (‘herinnering’: het zingen van Gods namen) en het doel – aanvankelijk: vermijden van de hel, bereiken van de hemel - verschuift naar het bekomen van eenwording met God.
Langzamerhand voert men ook een onderscheid in tussen de studie van Shari’a en de Tariqa. De Shari’a (de studie en naleving van de koran) vormt de basis voor elke gelovige. Maar wie spirituele vervolmaking zoekt, moet nadien het ‘Pad’ volgen (de Tariqa) dat hem leidt tot het hoogste niveau van spirituele bloei, de Haqiqa (de Waarheid, de Verlichting).
Deze spirituele ‘weg’ wordt door een aantal schrijvers verder uitgewerkt en gepreciseerd. Wie deze weg volgt (de moerid, derwisj, fakir) doorloopt verschillende stadia of halteplaatsen (makam) onder leiding van een gids (sjeich, moersjid, pir) en ontvangt bij elke halteplaats een dieper bewustzijn van wie God is (hal). Het doel van de hele reis is het opgaan in God, het in hem ‘verniet’ worden (fana) én een nieuwe, intuïtieve blik op de werkelijkheid.
De graduele onthulling van de werkelijkheid – naarmate men vordert op het spirituele pad – wordt vaak metaforisch vergeleken met het wegnemen van de ‘sluiers’ die God voor de mens verhullen. Het gaat dus om een ‘ontsluiering’. Daarbij is overigens het ‘ik’ de grootste sluier; het is net het ‘ik’ dat belet Gods wezenlijke natuur te zien. Vandaar ook dat ‘fana’ (zelfvernieting, definitieve ‘ont-ikking’) de laatste halteplaats is voor men God in zijn ware natuur kan zien.
Binnen het soefisme ontstaan globaal genomen twee richtingen: de ene die stelt dat men God kan bereiken binnen de orthodoxie van de koran (en de shari’a); de andere die stelt dat men op een bepaald ogenblik de shari’a overstijgt en een pad bewandelt dat van een andere orde is: het is noch het pad van het geloof noch dat van de afvalligheid. Het is het pad dat naar God leidt en dat niemand kan uitleggen dan wie het zelf ervaren heeft. Attar bewandelt, in dit boek, dat tweede pad.
Het grote voorbeeld van de soefi-mystiek (door de eeuwen heen) is al-Halladj die in 922 terechtgesteld werd omdat hij op de markt had durven uitroepen: ‘Ik ben de Waarheid’ (ana’l-haqq).
Moderne schrijvers vertalen het ten onrechte als ‘Ik ben God’.
Wat Halladj bedoelde was: ‘Ik ben zover gevorderd op het pad van de zelfvernieting – het wegvallen van het ‘ik’, de fana – dat ik samenval met wat de echte werkelijkheid, de kern van de werkelijkheid is.’ Toen hij dus zei: ‘Ik ben de Waarheid’ zei hij: ‘De Waarheid is ik geworden. Er is geen ‘ik’ meer. Er is alleen nog Waarheid.’
Dat bewijst ook een legende volgens dewelke zijn vijanden hem aanmaanden zijn uitspraak te herformuleren tot: ‘Hij (=God) is de Waarheid.’
Waarop Halladj repliceerde: ‘Inderdaad – Hij is alles! Je kunt dus beweren dat Hallaj verloren is. Natuurlijk is hij dat. Hij is immers verloren in de Oceaan die alles bevat.’
Halladj speelt hier moedwillig in op het tweeledig verstaanbare principe: ‘verloren-zijn’. Wat anderen (zijn vijanden) verdoemenis noemden (‘je bent verloren’) was voor hem net een eretitel: hij was pas echt ‘gered’ zodra hij was ‘verloren’ in (verzonken in, opgenomen in) God.
Het gaat om een omkering van perspectief, een verliezen van de eigen identiteit, ten voordele van de enige ware, ‘echte’ identiteit die alles bevat. En afhankelijk van hoe men ernaar kijkt kan men dat als een vorm van godslastering beschouwen (zo iemand denkt dat hij ‘God is’!) of als een vorm van volmaakte spirituele armoede en volmaaktheid (zo iemand heeft zijn ‘ik’ helemaal laten opgaan in ‘God’).
Typisch voor de hele soefi-mystiek is de nadruk op de liefde als middel om God te vinden. Het gaat om een liefdesverhouding tussen de mens en God. Maar het gaat vooral om de diepere omvorming van ‘ik’ in ‘jij’, ‘jij’ in ‘ik’. Zo schrijft Halladj:
Ik zag mijn Liefde met de ogen van mijn hart.
En hij zei: ‘Wie ben je?’
Ik zei: ‘Jij’.
Hartstocht, totale overgave, het leven in een roes van liefde (wat ook metaforisch doorvertaald wordt in termen van dronkenschap) horen bij deze mystieke weg. Het hart is een alomtegenwoordig symbool in de traktaten en poëzie van de soefi-mystiek, evenals het vuur dat staat voor de hartstochtelijke natuur van de minnaar van God, maar ook voor het zuiverende vuur van de mystieke omvorming van ‘ik’ in ‘jij’.
Zoals uit het korte gedichtje van Halladj blijkt liggen de grenzen tussen mens en God niet zo duidelijk als binnen de christelijke traditie.
‘Ik’ word ‘jij’ en ‘jij’ (God) wordt ‘ik’ – dat is een ‘eenheid zonder onderscheid’ die binnen de christelijke traditie altijd moeilijk heeft gelegen. Enkel bij Eckhart, in sommige teksten van Ruusbroec en Johannes van het Kruis wordt daar melding van gemaakt, en overigens vaak met de nodige omzichtigheid.
Binnen de soefi-mystiek ligt dat onderscheid niet zo gevoelig, tenzij men ernaar kijkt vanuit de orthodoxe islamleer (de shari’a) en meent dat men de leringen van de profeet overtreedt en als het ware afvallig wordt van het geloof zodra men zulke eenwording ‘zonder onderscheid’ als doel vooropstelt of beweert bereikt te hebben. (Zie hiervoor ook het einde van de ‘Samenspreking’ en Attars opmerking dat velen van hem zullen vinden dat hij ‘verdwaald’ is. We komen er nog op terug.)
Overigens is de fana te vergelijken met de ‘vernieting’ die ook bekend is in de westerse mystiek, zowel binnen de wezensmystiek (Eckhart) als bij de mengvormen van wezensmystiek en liefdesmystiek (Marguerite Porète, Johannes van het Kruis).
Behalve die zelfvergoddelijkende trekjes zijn er ook sterk pantheïstische trekjes in de soefi-mystiek.
Een reden voor deze ‘zelfvergoddelijkende’ en ‘pantheïstische’ trekjes, die al werden verwoord door Halladj, maar in latere eeuwen nadrukkelijker uitgesproken en beleefd worden, ligt in de opvatting dat al het bestaande in wezen één is; die intuïtie krijgt nog ruimere ingang dankzij de theorie van de ‘eenheid van al het bestaande’ die door de uit Spanje afkomstige geleerde, mysticus en filosoof Ibn al’Arabi wordt ontwikkeld in de 13de eeuw.
Indien God zich manifesteert in alles (schepsels, schepping), dan is het ook logisch, zo stelt al’Arabi, dat alles zich in wezen weer tot zijn ‘bron’ kan terugwenden en ermee samenvallen.
Dàt is dan de fundamentele mystieke eenheid vinden: samenvallen met de bron van al wat gemanifesteerd is; en tot dat wat gemanifesteerd is, behoort ook de mens, het individu, het lichaam, de materie, de schepping. En de bron van al die manifestaties is ‘God’, ‘de Waarheid’, of – zoals het bij Attar en ook elders heet: ‘de Simoerg’.
De leer van de ‘eenheid van al het gemanifesteerde’ bouwt als het ware een brug tussen de materiële en geestelijke wereld en maakt het mogelijk, voor wie wil, de eenheid te beleven die aan de bron ligt van al wat zichtbaar is, van al wat verdeeld is, zowel in de werkelijkheid als in de verbeelding.
Het gaan van de mystieke weg betekent, in dit perspectief: het opheffen van het denken in categorieën van: er is slechts déze werkelijkheid of: er is slechts de (spirituele) werkelijkheid, of: er is empirische en, los ervan, van een hogere orde, is er een ‘spirituele’ werkelijkheid; er is goed tegenover kwaad en beide sluiten elkaar uit; geloof staat tegenover afvalligheid; geloof staat tegenover rede; rede staat op zijn beurt tegenover de hartstochtelijke liefde voor God etc. Het is het opgeven van de gehechtheid aan het veelvuldige of duale. Het gaat om het overstijgen van de kronkelpaden van de geest om de koninklijke weg die leidt naar de eenheid te bewandelen.
Door ‘eenheid’ te brengen in deze tegenstellingen, als het ware in zichzelf, vormt de mens zichzelf om en neemt hij de ‘verhullende sluiers’ weg die de ware aard – de fundamentele eenheid – van de werkelijkheid verbergen. En door zo te doen onthult hij ook God. God was er al, maar verborgen achter die sluiers. God wordt ontsluierd. En die beweging van ontsluiering gaat gepaard met een beweging van zelf-ontsluiering: men ontdekt dat men niet is wie men dacht te zijn (‘gesluierd’, verborgen achter foute manieren van naar zichzelf en naar God kijken) maar deel uitmaakt van wat de ‘bron’ van al het gemanifesteerde is.
Men ontdekt – maar pas na de tweeledige ontsluiering: van zichzelf en zijn (gedachten over) God – dat men zelf de ‘bron’ is. Men kijkt in de spiegel naar zichzelf, d.i. naar wat de mens op zijn of haar wezenlijk niveau is: ‘jij’ (dat wat eerst iets helemaal anders leek, of onbereikbaar of onbestaande leek). En dat doet men gedreven door een hartstochtelijke liefde voor, een onlesbare dorst naar de ware eenheid van alle dingen.
En zo wordt, op het einde van de mystieke tocht, ‘ik’ ‘jij’ en ‘jij’ wordt ‘ik’.
Dat is ook – in een notendop – waar het verhaal van de ‘Samenspreking’ over gaat.
Hoewel dit laatste lijkt op een narcistisch naar zichzelf kijken – vaak gebruikt men het beeld van iemand die in een waterput naar de weerspiegeling van zijn gezicht in de oppervlakte van het water kijkt – gaat het net om het ego-overstijgende, transpersoonlijke ‘zien’, ‘schouwen’ van het mysterie dat ‘ik’ ‘jij’ en ‘jij’ ‘ik’ is. En de drijfkracht, de ‘motor’ om dat mysterie te schouwen is een onvoorwaardelijke liefde voor de ‘bron’ van alles.
Wanneer, op het einde van Attars verhaal, de vogels die God (voorgesteld door de fabelvogel de Simoerg) gezocht hebben, hem ook werkelijk te zien krijgen, komen ze tot dezelfde intieme schouwing van zichzelf in het gezicht van de Simoerg. Wat ze zochten, zijn ze zelf. Wat ze wezenlijk zijn, is de Simoerg, en de Simoerg is hen. Maar dat hadden ze nooit kunnen ontdekken indien ze de verschrikkelijke, pijnlijke, gevaarlijke, veeleisende zoektocht naar de Simoerg nooit hadden ondernomen. Dat hadden ze nooit kunnen ontdekken indien ze zich, uit liefde, niet volledig hadden laten ‘vernieten’, indien ze de sluier van het ‘ik’ niet radicaal hadden ontrafeld.
Die spirituele zoektocht en verinnerlijking wordt bij Attar voorgesteld door het ‘doorvliegen’ van verschillende ‘valleien’, die te vergelijken vallen met de verschillende ‘stadia’ van het spirituele en mystieke leven die met andere benamingen in de christelijke mystieke traditie worden beschreven. Daar heten ze ‘graden van liefde’ (bv. Richard van Saint-Victor, Bernardus van Clairvaux), of ‘manieren van minne’ (Beatrijs van Nazareth), of heeft men het over de ‘toestand’ waarin de ziel zich in elk stadium bevindt.
Overigens vinden we dezelfde basisbeelden – waarin het hart, het gegidst worden louter door de liefde, het staren naar het water in de bron die het beeld van het ‘ik’ uitwist en vervangt door het beeld van het ‘jij’ centraal staan – ook terug bij bijvoorbeeld Johannes van het Kruis, die de erfenis van de christelijke, mystieke traditie (vooral dan de wezensmystiek) verbindt met de soefi-mystiek zoals die wellicht tot aan de val van Cordoba in 1492 nog werd beleden en beoefend op het Iberisch schiereiland.
De beelden en metaforen van de soefi-mystiek (en hun achterliggende, eerder zelfvergoddelijkende, pantheïstische kenmerken) werken bij Johannes van het Kruis vooral door in zijn poëzie, die even ontsluierend én versluierend (symbolisch geladen) is als die van vele niet-Europese soefi’s. (Zie hiervoor de lectuur van Johannes van het Kruis’ gedicht ‘In een donkere nacht’ op deze website.)
Iets over de stijl: in tegenstelling tot wat het lijkt (als men de vertalingen leest) zijn de gedichten van Attar in een zeer eenvoudige taal geschreven. Ze zijn bedoeld om door iedereen begrepen te worden, ook door de ‘gewone man’. De bombastische, gezwollen vertalingen geven een vertekend beeld. Net zo zijn Johannes van het Kruis’ gedichten pareltjes van eenvoud. Eenvoudige, symbolische taal die als doel heeft: ontsluiering, onthulling van God, de werkelijkheid.
De ontsluiering wordt op zoveel mogelijk manieren toegelicht: via gedichten, beelden, symbolen, verhalen, anekdoten. Maar telkens gaat het om een illustratie (die weliswaar versluierd is, net zoals elke taal, elke verwoording dat is) van de ontsluiering.
Een raamverhaal
In Attars ‘Samenspreking van de vogels’ vinden we een specifieke invulling van de ‘mystieke weg’ van het soefisme. En het eindstadium van de ontsluiering wordt op een grandioze, onverwachte metaforische wijze ‘onthuld’ op het einde van dit verhaal.
Attars verhaal is om verschillende redenen belangwekkend.
De ‘halteplaatsen’ van de mystieke weg zijn ‘valleien’ geworden en de ‘mystieke zoekers’ zijn ‘vogels’ geworden onder leiding van de hop! En in plaats van een helder gestructureerd en mooi afgerond traktaat te schrijven over de mystieke weg – iets wat westerse mystici graag en bijzonder goed doen - bezaait Attar zijn verhaal met vele ‘binnenverhalen’, zijwegen en op het eerste zicht niets ter zake doende anekdoten.
Nochtans is de basisstructuur duidelijk. Het verhaal van de ‘Samenspreking van de vogels’ is een groot raamverhaal, dat opgevuld wordt met tientallen’ binnenverhalen’.
In feite ‘onthult’ Attar steeds, via die binnenverhalen en anekdoten, wat er precies te onthullen valt – en legt hij dat uit in verhaaltjes (waaronder aangrijpende liefdesverhalen) waarin de toehoorder of lezer zichzelf kan herkennen en waaruit hij precies dàt kan halen dat herinnert aan iets wat hij zelf kent, of zich herinnert, of hoopt of vreest, en dat hem zo - doordat het hem ergens op een persoonlijk, onbewust niveau raakt - verder op weg helpt. Het zijn als het ware ‘open’ verhalen – zo open mogelijk, zodat tenminste iets ervan bij de lezer, toehoorder binnendringt en hem ‘iets’ van de weg naar God en zichzelf ontsluiert.
Verhaaltjes, waarin liefde en dood centraal staan, korte dialogen vervullen de functie van ‘eye-openers’ en prenten zich in het geheugen als bijkomende ‘allegorieën’ over de mystieke weg.
Die voorliefde voor verhalen, korte, laconieke opmerkingen, pittige dialogen, die zich doorheen of in traktaten en uiteenzettingen weven, zal, vanaf Attar, een typisch kenmerk worden voor de geschriften van de soefi-mystiek. Bij Roemi is die tendens nog uitgesprokener.
Door middel van de spraakzame, om niet te zeggen breedvoerige, praatgrage, babbelzieke hop – die in het hele verhaal van de ‘Samenspreking van de vogels’ uitvoerig aan het woord is – leren we via verschillende invalshoeken, telkens opnieuw, de weg van onthulling, zelf-ontsluiering en ontsluiering van God kennen. En meteen wordt ook duidelijk gemaakt hoe de mens zichzelf ontsluiert tot hij zichzelf ‘verliest’ (‘verniet’, in de ‘fana’) en dan pas, zichzelf volkomen vergeten, ontdekt dat hij wat hij zocht gevonden heeft: het ‘ik’ is ‘jij’ geworden. Dan breekt de zogenaamde ‘baqa’ aan: het verwijlen in het ‘paradijs’. Maar dat ‘paradijs’ is gevuld met het bewustzijn, op een dieper, spiritueel, niveau van de fundamentele eenheid van alle dingen. En is een opstap naar onsterfelijkheid – maar daar breekt Attars verhaal af, en vertelt hij nog iets anders, dat nog verrassender is dan de verrassende apotheose van de hele tekst. Namelijk dat slechts wie zulke weg gegaan is, of zulke dingen ervaren heeft, erover spreken kan. En dat hij die weg niet is gegaan. En toch schrijft hij er weergaloos over. Ik ken geen enkele tekst binnen de mystieke traditie (althans de teksten die ik gelezen heb) die zo goed aan een structuur gehoorzamen, en toch telkens weer die structuur onzichtbaar maken, en die zo vol zit met boeiende verhalen, dialogen, vinnige opmerkingen en ‘maximes’. Hier is een begeesterd, nooit vervelend schrijver aan het werk, met een hart voor mystiek. Een zeldzame combinatie.
De samenspreking van de vogels. Structuur en inhoud
En nu: het verhaal. Men zou het kunnen samenvatten als volgt: de hop roept een aantal vogels op om de verschillende ‘valleien’ te overvliegen die leiden naar de ‘Simoerg’. Dat doen ze ook. Enkele vogels komen aan, en schouwen de Simoerg. Einde verhaal.
Maar dat is slechts één deeltje van het verhaal. Sterker: dat verhaal krijgen we pas te lezen nadat vrijwel driekwart van het boek voorbij is – kortom, wanneer het boek bijna rond is.
Waartoe dient dan de rest van het boek? Is het louter een opstapje, een verheldering van die ‘tocht’ van naar de Simoerg? Nee, het verhaal start nog voor het start. En over die start voor de start van het verhaal – daarover gaat het grootste deel van het boek.
Attar gaat uitgebreid in op de verschillende houdingen die men tegenover die tocht naar de Simoerg (d.i. de verinnerlijking, de zoektocht naar de ‘Waarheid’, de ‘eenheid van alles’) heeft, op de bezwaren die men ertegen formuleert, op de excuses en alibi’s die men verzint om er niet eens aan te beginnen. En pas wanneer dat alles achter de rug is, volgt de beschrijving van de zeven ‘valleien’ die naar de Simoerg leiden. En pas dan starten de vogels hun tocht – en komen aan in het ‘Koninklijke Hof’ van de Simoerg waar hen de grootste verrassing wacht, die men terecht een ‘apotheose’ kan noemen, niet figuurlijk, maar letterlijk: ze ontdekken dat ze zélf de Simoerg zijn. Ze zijn zelf het ‘goddelijke’ dat ze zoeken. En net dat laatste (de beschrijving van de valleien en de aankomst bij de Simoerg) wordt - vergeleken met wat voorafging - vrij snel verteld. Het lijkt erop dat Attar dat deel, hoe belangrijk het intrinsiek ook was, voor zichzelf niet zo heel erg belangrijk vond.
Het klinkt nogal simpel: ‘de vogels die de Simoerg zoeken, zijn zelf de Simoerg.’ Je kunt het begrijpen, erover nadenken. Maar het hele boek van Attar is er net op gericht om die rationele, afstandelijke benadering van dat inzicht links te laten liggen. Het spoort de lezers aan om dat inzicht daadwerkelijk te ervaren. Om er zich op voor te bereiden. Om er anders naar te kijken. Vandaar dat Attar uitgebreid stilstaat bij de ‘voorbereidingen’ op de tocht naar de Simoerg. Zonder een goede innerlijke houding, als niet eerst de bezwaren uit de weg zijn geruimd en de alibi’s niet ontmaskerd zijn die iemand ‘aan de grond gekluisterd houden’, en hem beletten ‘op te stijgen’ naar de Simoerg, heeft het geen zin de diepere waarheid omtrent de Simoerg te onthullen.
Vandaar de uitgebreide, omcirkelende, met anekdoten en verhalen gelardeerde eerste hoofdstukken van het boek, die zo’n ruim stuk van het hele boek beslaan. Het gaat erom de goeie ‘geesteshouding’ te hebben voor men naar de Simoerg vertrekt. Anders is er veel kans dat men nooit aankomt, of onderweg verdwaalt. En dan heeft die hele tocht geen zin, en loopt ze uit op een fiasco.
Drie delen
Vandaar dat het boek bij wijze van spreken in drie delen uiteenvalt, maar dat het eerste deel, samen met het eerste deel van het tweede deel het langste zijn: ze verwoorden de voorwaarden om de tocht te durven aanvatten, en die tocht met de goeie ingesteldheid te ondernemen. De structuur van 'De Simoerg' is in concreto als volgt:
1. beschrijving van de deelnemers, hun eigenschappen en bezwaren; gevolgd door de beantwoording van de vraag: is er verwantschap tussen de Simoerg en de vogels? (een vraag die eigenlijk een bezwaar is); gevolgd door een nieuwe reeks bezwaren (ruim tweeëntwintig); globaal: omschrijving van de bezwaren tegen de tocht; van de ondeugden die het vertrek naar de Simoerg belemmeren; en omschrijving van de deugden die nodig zijn om de tocht naar de Simoerg te ondernemen (dit deel is heel uitgebreid);
2. beschrijving van de zeven valleien die de deelnemende vogels zullen doorvliegen (op voorwaarde dat ze de nodige deugden en geesteshouding hebben zoals beschreven in 1; eveneens vrij uitgebreid);
3. beschrijving van de tocht zelf (vrij kort) en vooral: de beschrijving van de aankomst bij de Simoerg en de bijkomende gebeurtenissen die zich in het ‘Koninklijke Hof’ afspelen tot de vogels eindelijk de Simoerg schouwen zoals hij is (ook vrij kort).
Goed, en nu laten we de (westerse, rationele, systematische) benadering van de tekst voor wat ze is – en treden binnen in Attars wereld.
1. De deelnemers, hun eigenschappen en bezwaren
In een algemene inleiding geeft Attar meteen aan waar het hem om gaat. Hij zal een allegorisch verhaal vertellen. Maar, zo zegt hij, verwar die allegorie niet met de werkelijkheid! Het gaat ten slotte maar om één ding:
Verniet jezelf; dat is de volmaaktheid, en daarmee uit. Verzaak aan jezelf; dat is de voorwaarde voor je vereniging met hem (de waarheid, God, BT), en daarmee uit. Verlies jezelf in hem, zodat je dit mysterie kunt doorgronden. Want al het overige is overbodig. Wandel in de eenheid, en hou je ver van tweeheid; zorg dat je slechts één hart, één gezicht hebt.[i]
Nadien volgt een uitgebreide lofzang aan een aantal vogels, die meteen ook belicht worden vanuit hun spirituele betekenis.ii] Zo wordt van de hop gezegd dat hij een ‘gids’ was voor Salomon, en gesprekken met hem voerde waarin deze koning zich aan hem toevertrouwde. Vandaar ook dat de hop, zoals koning Salomon, een ‘koninklijke’ kuif op zijn hoofd heeft. De kwikstaart, die in het Perzisch ‘mucicha’ heet, wordt etymologisch in verband gebracht met Mozes (‘Muca’ in het Perzisch): zijn gezang is een ‘pen’ (‘mucichar’) waarmee hij de goddelijke geheimen bezingt, net zoals Mozes dat deed. De kwikstaart heeft op de berg Sinaï de goddelijke geheimen gezien: ‘Je bent werkelijk een kleine Mozes op de berg Sinaï’ zo heet het. De parkiet heeft weliswaar een vuurrode halssnoer, die herinnert aan de ‘rode kleur’ van de verdoemden die branden in de hel, maar heeft verder een verenkleed dat even mooi is als dat van de bewoners van het paradijs.
Bij elk van de vogels maakt Attar - in symbolische taal, waarin vaak gerefereerd wordt aan de geschiedenis van het Oude Testament, aan figuren als David, Mozes, Adam, Jozef etc. - duidelijk wat koninklijk, zuiver, goddelijk aan hen is, en wat daarentegen donker, zondig aan hen is. De twee elementen (het goede en kwade) zitten beide in hen; ze zijn afleesbaar aan hun verenkleed, hun kuif, hun stap, de plaatsen die ze bewonen, het voedsel dat ze eten. De dichter maant de vogels aan zich bewust te zijn van wat ‘donker’, ‘onzuiver’ aan hen is, en het van zich af te werpen, en resoluut te kiezen voor het mooie, koninklijke, goddelijke dat in hen zit. Want net dàt element zal hen op weg helpen naar de Simoerg.
1.1. Toespraak van de hop
Daarop volgt de toespraak van de hop aan de vogels. De reden van die toespraak is de volgende: men stelt vast dat het vogelrijk (in tegenstelling tot alle maatschappijen op aarde) geen koning heeft. Dus beslissen de vogels gezamenlijk een koning te zoeken. Maar in een vlammende toespraak houdt de hop, die zich de woordvoerder van het goddelijke noemt, en zich beroept op zijn contacten met Salomo, een pleidooi voor de rechtmatige koning van de vogels: de Simoerg, die woont op de berg Kaf:
We bezitten een legitieme koning en hij woont achter de berg Kaf. Zijn naam is Simoerg. Hij is de koning der vogels. Hij is vlakbij ons, maar wij zijn ervan verwijderd. De plek die hij bewoont is ontoegankelijk, en elke taal schiet tekort om hem naar behoren te loven. Voor hem bevinden zich meer dan honderdduizend sluiers van licht en duisternis. In de twee werelden is er niemand die hem zijn heerschappij kan betwisten. Hij is de soeverein bij uitstek; hij is ondergedompeld in de volmaaktheid van zijn majesteit. Hij manifesteert zich nooit volledig, zelfs niet op de plek waar hij verblijft, en overigens kan men die plek niet bereiken door middel van kennis en verstand.
De weg naar hem toe is onbekend, en niemand heeft de nodige volharding om hem te vinden, hoewel duizenden schepsels dat verlangen. Wanneer men hem ziet, is men van slag, en hoewel men twee ogen bezit, staart men in het duister. Geen enkele wetenschap heeft tot nu toe zijn volmaaktheid doorgrond, en geen enkel oog zijn schoonheid gezien. [iii]
De hop wijst er vooral op hoe lastig het is deze koning te vinden; en toch, zegt de hop, moeten de vogels naar hem op zoek gaan: want wat voor zin heeft het vogels te zijn als je niet, uit liefde voor je rechtmatige koning, naar hem op zoek gaat? Zonder liefde is een vogel niets:
Op weg naar hem vindt men beurtelings water en land, en men kan zich onmogelijk een idee vormen van hoe lang die weg naar hem toe is. Je moet een leeuwenhart hebben om deze buitengewone weg naar hem toe uit te lopen: want de weg is lang, en de zee is diep. Men vordert wel, maar in verbijstering, lachend, wenend.
Wat mij betreft, ik ben blij dat ik het spoor van deze weg ken, want ik zou het een schande vinden mocht ik die weg opgaan zonder hem te vinden. Waartoe dient de ziel, als ze niet in staat is van iets of iemand te houden? Als je werkelijk een mens bent, zorg er dan voor dat je ziel niet zonder minnares is. Je moet echt een volmaakte mens zijn om die weg op te gaan. Anders slaag je er niet in je ziel een plaatsje te laten veroveren aan het koninklijke hof.
Wees moedig: was je handen, zuiver ze van deze wereld indien je een ‘man van actie’ genoemd wil worden. Waartoe dient het leven, als je niet kunt beminnen? Verzaak aan je leven, met het oog op je minnares, zoals ook de mensen doen die hun roeping waardig zijn. Indien je je ziel liefdevol aan hem overlevert, zul je het merken dat ook je minnares haar leven voor jou opoffert. [iv]
1.2. Eerste reeks excuses van de vogels
Het is een aanstekelijke toespraak. Er ontstaat grote beroering onder de vogels. Ze willen hun koning opzoeken. Sommigen onder hen worden ‘de vrienden van de koning en de vijanden van zichzelf’[v]. Toch zijn ze onzeker, ze aarzelen, bang voor de moeilijke tocht die hun te wachten staat. En ondanks hun goeie wil (ze willen wel degelijk de koning zoeken), worden ze zo erg afgeschrikt door de moeilijke weg die hen van hun koning scheidt, dat ze verschillende excuses verzinnen om van de tocht naar de Simoerg af te zien. Elke vogel(soort) verzint een ander excuus. Beurtelings komen aan bod: de nachtegaal, de parkiet, de pauw, de eend, de patrijs, de humay, de valk, de reiger, de uil, de kwikstaart; en zoals het hoort bij Attar, zullen sommigen onder hen bijkomende ‘verhaaltjes’ vertellen die op een symbolische wijze hun bezwaar tegen de tocht illustreren.
‘Ik ben de boodschapper van de passie, de liefde’, legt de nachtegaal uit, ‘en wanneer de passie mij verteert, hef ik een gezang aan dat alle schoonheid overtreft.’ Maar, gaat de nachtegaal verder:
Niet iedereen kent mijn geheimen. Enkel de roos kent ze. Wanneer ik helemaal ondergedompeld ben in de liefde voor de roos, verlies ik alle besef van mijn eigen bestaan. Ik denk enkel nog aan de liefde voor de roos. Ik verlang slechts één ding nog: de bloedrode roos. Vandaar ook: naar de Simoerg uitkijken en naar hem uitvliegen gaat mijn krachten te boven. Ik heb aan mijn liefde voor de roos genoeg. Het is uitsluitend voor mij dat ze haar duizend bloemblaadjes ontvouwt; hoe kan ik dan nog ongelukkig zijn? Ik word dag in dag uit verblijd door de roos die gloeit van verlangen naar me en me toelacht. Zelfs wanneer ze onder een sluier verborgen is, dan nog merk ik dat ze naar me glimlacht. Hoe kan ik, als nachtegaal, ook maar één nacht doorbrengen zonder naar die schitterende bloem te kijken, die mijn echte liefde is, en echt van me houdt? [vi]
De hop antwoordt dat de nachtegaal ten onrechte verliefd (en gehecht) is aan de roos, die na acht dagen verwelkt en dus vergankelijk is en slechts een uiterlijke vorm is, terwijl de liefde tot de Simoerg van een andere aard is. In plaats van liefde voor de roos zou de nachtegaal er weerzin voor moeten voelen. Inderdaad, de roos wekt haar verlangen op; maar in feite zorgt ze er enkel voor dat de nachtegaal kreunt van heimwee en verlangen wanneer de roos verwelkt. Je zou je rode kaakjes moeten krijgen van schaamte, zegt de hop: die rode roos lacht je helemaal niet toe, maar lacht je uit, telkens wanneer ze in de lente uitkomt. Je loopt haar achterna, dartelt rond haar, aanbidt haar, tsjilpt, zingt voor haar – en ze neemt je flink bij de neus door spoedig weer te verwelken. Je denkt dat ze je toelacht; ze neemt je in het ootje, ze lacht je uit.
Dan komt de parkiet, met een vergelijkbaar excuus. Dag in dag uit, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat kauwt ze op een stukje suiker en vandaar dat ze trouwens zo’n ‘suikerzoete’ woorden uitbrengt. De parkiet gaat er prat op dezelfde pistachegroene kleur te hebben als de Khizr (Elias) en zegt dat ze wel degelijk smacht naar het levenswater dat, naar de legende verhaalt, door Khizr wordt bewaakt. Maar dat kan niet: ze zit immers in een kooi gevangen. Hoe het ook zij: de bronnen van Khizr volstaan voor haar, want daaraan kan ze zich laven om de onsterfelijkheid te vinden. Ze ontbeert trouwens de kracht om op te stijgen tot aan de Simoerg. Om zo hoog te vliegen vindt ze zichzelf te klein en te zwak.
‘O, zit dat zo?’, antwoordt de hop, ‘Je zoekt dus naar het levenswater, dat je onsterfelijkheid geeft. Welnu, je houdt je bezig met de schil en niet met amandel die erin zit. Je zoekt de onsterfelijkheid, terwijl je net moet sterven aan jezelf om de Simoerg te vinden. Ook jij zoekt de Simoerg aan de buitenkant, net zoals de nachtegaal.’
En de hop vertelt het verhaal van de gek die Khizr ontmoette:
Er was eens iemand die gek van liefde was op God. (…)
Khizr zei hem:
‘Je bent volmaakt. Wil je mijn vriend worden?’
Maar de man antwoordde:
‘Nee, je voldoet niet, want je hebt gulzig gedronken aan de wateren van de onsterfelijkheid, zodat je dus altijd zult blijven voortbestaan. Maar, zie je, ik wil net aan het leven verzaken, want ik heb geen vriend, en zo kan ik niet langer leven. Terwijl jij al het mogelijke doet om je leven te verlengen, offer ik elke dag mijn leven op. Hier scheiden onze wegen dus, als vogels die uit het net bevrijd zijn. Vaarwel!’ [vii]
Maar ook de pauw heeft een bezwaar. Als een echte praalhans, heen en weer paraderend met zijn opengevouwen staart met pauwenogen, zodat iedereen zijn veelkleurige schoonheid kan bewonderen, komt hij naar voren gestapt en verklaart dat hij de grootste engel, de Gabriël onder de vogels is. Hij wijst er fijntjes op dat hij ooit een ‘paradijsvogel’ was. Hij heeft ooit een klein foutje gemaakt (het opeten van een slang), en is daarom uit het paradijs verdreven, en veroordeeld tot een ‘zittend’ bestaan waardoor hij niet meer kan vliegen. ‘Sindsdien’, verklaart de pauw, ‘zijn mijn poten mijn gevangenis geworden’. Maar hij vertrouwt erop dat iemand hem ooit weer zal bevrijden en hem terug zal leiden naar zijn oorspronkelijke thuis, het aardse paradijs.
‘Waarom zou ik nog naar de Simoerg gaan’, zegt de pauw, ‘hoe zou ik naar de Simoerg kunnen verlangen, als ik genoeg heb aan mijn verlangen naar het aards paradijs?’
‘Ach’, repliceert de hop, ‘je hebt heimwee naar het aards paradijs, terwijl dat slechts een héél klein stukje is van de Simoerg!’ De hop vergelijkt de Simoerg met een weidse oceaan, waarvan het aardse paradijs maar één druppeltje is:
Wanneer je de oceaan te pakken kunt krijgen, waarom zou je dan één enkel druppeltje van de nachtelijke dauw vergaren? Kan iemand die de geheimen van de zon kent en doorgrondt, genoegen nemen met een wolkje stof? Heeft hij die alles is, de Simoerg, ook maar iets uit te staan met wat maar een deel is? Heeft de ziel nood aan de delen van het lichaam? Als je werkelijk volmaakt bent, dan moet je je op datgene focussen wat ‘alles’ is, en je moet alles worden en kiezen voor wat alles is.[viii]
En de hop vertelt het verhaal van Adam, die uit het aards paradijs werd verdreven. Waarom werd hij eruit verdreven? Heel simpel: omdat hij weigerde exclusief voor de Simoerg te leven. Hij had zijn hart moeten verpanden aan de Simoerg; pas wie dat doet, verdient een plaatsje in het aards paradijs. Wie daarvoor terugschrikt, komt er niet in, of wordt eruit verdreven.
Elders was een eend aan het peddelen. Ze komt snel uit het water gekropen en waggelt met een fiere stap tot bij de hop en verklaart:
Niemand in de twee werelden leeft zo mooi en zo zuiver als ik. Regelmatig, elk uur van de dag, doe ik een rituele schoonwassing. Daarna spreid ik op het water het tapijt van het gebed uit. Wie beweegt zich op het water zoals ik? Want het is ongetwijfeld omdat ik magische gaven heb dat ik me daar zo sierlijk op kan bewegen, zonder kopje onder te gaan.
Vergeleken met de andere vogels ben ik veel zuiverder: ik toon berouw, ik heb een zuiver wit kleed, en ik woon in een smetteloze omgeving. Niks interesseert me behalve het zuiverste water dat zowel mijn voedsel als mijn woonplaats is. En als ik een groot verdriet heb, wat het ook zij, was ik het onmiddellijk weg met water, het water dat ik trouwens nooit verlaat. (…)
Alles wat leeft, leeft dankzij het water. En zelf kan ik ook niet zonder water. Hoe zou ik dan valleien kunnen doorkruisen, op zoek naar de Simoerg? Hoe kan iemand zoals ik, die genoegen neemt met het spiegelgladde, reine water, het verlangen hebben om de Simoerg te zien? [ix]
De hop geeft een kort maar duidelijk antwoord:
O jij die je vergenoegt met water! Jij die je door water laat omringen als door een omheining van vuur! Je dommelt in op het water, en er hoeft slechts één golf op te steken of ze slokt je op. Het water dient enkel voor hen die geen zuiver gezicht (geweten?) hebben. Als het zo met jou gesteld is, is het inderdaad aangewezen om het water op te zoeken. Maar hoe lang nog zul je ven zuiver blijven als het water, als je dag in dat uit het gezicht van anderen moet zien, die net zo’n slecht geweten hebben als jij, en zich in dat water komen reinigen? [x]
En de hop illustreert haar inzichten aan de hand van volgend verhaaltje:
Iemand vroeg aan een gek (iemand die ‘gek van liefde’ is voor God): ‘Welke zijn de twee werelden die al onze gedachten bezighouden?’
De gek antwoordde:
‘De bovenwereld en onze wereld zijn beide slechts één druppel, die er is, of er niet is.
In het begin was er een waterdruppeltje dat zich tooide met de mooiste vormen. Maar elke vorm die zich op het water bevindt, ook al is ze van staal, zal ooit vergaan. Er is niks harders dan staal, maar vergeet niet: datzelfde staal is uit het water ontstaan. Alles wat uit het water ontstaat, ook al is het uit staal, heeft het werkelijkheidsgehalte van een droom. Niemand heeft ooit het water als iets stabiels beschouwd. Kan een bouwwerk dat op het water wordt opgetrokken, als stabiel beschouwd worden? [xi]
Maar nu komt ook de patrijs moeizaam uit de aarde gekropen, waarin ze haar nest heeft gebouwd. Ook zij heeft zo haar redenen om de tegen de tocht naar de Simoerg op te zien. Immers, ze is gek op kiezeltjes die ze voor ware edelstenen houdt. Haar verklaring luidt als volgt:
Ik ben hartstochtelijk en vurig! Jawel, want ik eet kiezeltjes die mijn hart doen ontvlammen van genot, en wanneer ik die kiezeltjes gegeten heb, slaap ik vredig in tussen de stenen. O mijn vrienden! Open jullie ogen, kijk toch naar wat ik eet en hoe ik slaap. Kan men iemand tot iets aanporren die edelstenen eet en op edelstenen slaapt? Mijn hart is verwond, door duizendenéén zorgen bezwaard, want mijn liefde voor edelstenen bindt mij aan de berg. Iemand die iets anders bemint dan edelstenen moet goed beseffen dat die liefde voorbijgaand is; maar het rijk van de edelstenen duurt eeuwig! (…)
De weg naar de Simoerg is zwaar en lastig, en weet: mijn poot zit vastgeketend aan edelstenen, alsof hij in zware klei vastzit. Hoe kan ik dapper naar de Simoerg opvliegen als ik mijn hand op mijn hoofd hou en mijn poten in de modder zitten? [xii]
De hop antwoordt dat de patrijs mank loopt, en dat haar redenering net zo mank loopt. Wat zijn edelstenen anders dan mooi gekleurde stenen? En net door de liefde voor dat soort nepedelstenen wordt het hart van de patrijs zo hard als staal, en kleurloos. Wie zich hecht aan kleuren (rang) heeft geen gewicht meer (sang). Hij die de echte geurzin heeft zoekt geen kleuren meer op, net zoals wie een echte, ware edelsteen zoekt, geen genoegen meer neemt met gewone stenen.
De humay, die bekendstaat om zijn ambitie, beweert dan weer dat hij zich onderscheidt van alle andere vogels. En dat is ook waar: de grote koningen worden aangeduid ‘in de schaduw van de humay’, en de humay is gewend in de omgeving van koningen te vertoeven. Hij heeft geen behoefte aan anderen. Integendeel, anderen zoeken graag beschutting onder zijn vleugels, om enig voordeel te krijgen, of om mee te genieten van de glorie die de humay uitstraalt. Waarom zou de humay de Simoerg – een andere koning – opzoeken, als hij zelf al koninklijke allures heeft, en een koning is voor anderen?
Daarop antwoordt de hop dat de humay zich laat verblinden door zijn eigen hoogmoed, en ten slotte enkel beschutting geeft aan koningen die een of andere dag zullen sterven, of verdwijnen. De humay is verliefd op zichzelf: hij die zich erop laat voorstaan koningen beschutting te geven, is niet beter dan een hond die zich tegoed doet aan de beenderen van een dood beest, ook al waant hij zich verheven boven alle dieren.
Nu komt de valk te voorschijn: ook hij vertoeft in het gezelschap van koningen. Hij zetelt, om zo te zeggen, aan de hand van de koningen, met zijn valkenkapje over zijn hoofd getrokken, zodat hij niks ziet, en zich kan concentreren op zijn voornaamste missie: het dienen van de koning:
Ik, die rust op de hand van de koning, ik acht de andere schepsels geen blik waardig. Ik bedek mijn ogen met mijn kapje, zodat ik mijn poot op de hand van de koning kan laten rusten. Ik ben opgevoed volgens de hofetiquette, en ik vast, zoals de bekeerlingen, zodat ik op een vingerknip van de koning precies de dienst kan uitvoeren die hij van me verlangt. Waarom zou ik de Simoerg willen zien, al was het maar in mijn dromen? Waarom zou ik zo gek zijn om halsoverkop naar hem op te vliegen? Ik krijg voedsel uit de handen van de koning; zijn hof is al wat ik nodig heb op deze wereld. Nee, ik voel echt geen enkele aandrang om aan die tocht naar de Simoerg deel te nemen; ik ben al voldoende vereerd door de hand van de koning. Hij die geniet van de gunsten van de koning heeft alles wat zijn hartje begeert. En overigens hoef ik, om de koning tevreden te stellen, niets anders te doen dan op te vliegen in de eindeloze valleien. En ik heb dus ook geen ander verlangen dan mijn leven in dezelfde functie door te brengen, nu eens zittend op de hand van de koning, en dan weer op zijn bevel uitvliegend om op andere dieren te jagen. [xiii]
De hop verwijt hem gehecht te zijn aan de uiterlijke tekenen van macht, terwijl de koning, die de valk beweert te dienen, in feite een meerdere heeft: de Simoerg.
Een koning is niet iemand die onbelemmerd de macht kan uitoefenen in een of ander land; maar koning is hij die zijns gelijke niet kent, en die trouw en verzoenend is. Zelfs indien een koning van deze wereld vaak rechtvaardig is, toch gebeurt het vaak dat hij onrechtvaardige daden stelt. Hoe dichter men in diens buurt komt, hoe delicater de situatie wordt: men vreest steeds de koning te mishagen. Men vreest zelfs voor zijn eigen leven. Een koning van deze wereld is als een vuur: neem je afstand van hem, dat is veel beter dan hem te benaderen!
Ook de reiger ziet het nut niet in van de zoektocht naar de Simoerg. Hij legt uit dat hij vanuit zijn nest melancholisch en triest over de oceaan uitkijkt. Het zit immers zo dat de reiger een ontembaar verlangen heeft om in de buurt van het water te wonen. Hij zou niet kunnen overleven als hij geen water zag. Helaas voor hem: aangezien hij geen waterdier is, kan hij niet in het water duiken, en omdat hij zo’n vreemde snavel heeft, kan hij evenmin van het oceaanwater drinken. En dus blijft hem niets over dan aan de rand van de oceaan zitten, met droge lippen, en een triest hart. Want ook al rijzen er huizenhoge golven op die de reiger overspoelen, toch kan hij geen druppel zeewater opslokken. Dat is pas een ware passie, zegt de reiger: hij is passioneel verliefd op de oceaan, ook al kan hij er geen éne druppel van opslokken. Kan iemand die slechts één verlangen heeft – één enkele druppel van de oceaan drinken – en daar zijn hele leven aan wijdt, de tocht naar de Simoerg ondernemen?
Daarop antwoordt de hop dat de reiger de oceaan bewondert, maar niet weet wat erin te vinden is: krokodillen en ander gevaarlijk gedierte; de zee is veranderlijk en ongedurig: nu eens kalm, dan weer opgezweept door een stormwind. Velen die de oceaan wilden bevaren zijn erin verdronken; en ‘de duiker, die de diepte van oceaan heeft aangeraakt, verschijnt kort nadien aan het oppervlak, zjin hoofd drijvend op het water als een graspol’. Hoe kan men affectie, laat staan wederliefde verwachten van de oceaan, die zo onstabiel, onbetrouwbaar en moordend is?
Indien je geen afstand neemt van de oceaan, zal ze je vroeg of laat verzwelgen. De zee is zelf heftig bewogen door haar verlangen naar haar enige, echte vriend (d.i. de Simoerg). Ze beweegt haar golven rusteloos heen en weer, soms laat ze heftige geluiden horen. En aangezien de zee niet in staat te vinden wat ze verlangt, zul je bij haar evenmin je hart tot rust kunnen brengen. De Oceaan is niet anders dan een heel klein beekje dat zijn bron vindt in de weg die naar de Geliefde (de Simoerg) leidt. Waarom zou je met dat beekje genoegen nemen als je het gezicht van de Simoerg kunt zien? [xiv]
Het is trouwens bekend, vervolgt de hop, dat de Oceaan zelf sterft van verlangen naar de Simoerg. Immers, ooit vroeg een wijze aan de Oceaan waarom hij een blauw kleed had aangetrokken, de kleur van de rouw, en waarom hij soms kolkte als vuur. De Oceaan antwoordde:
Ik ben ontroerd omdat ik gescheiden ben van mijn vriend. Aangezien ik niet goed genoeg ben, ben ik hem ook niet waardig, en ik heb me met een blauw kleed getooid om duidelijk te maken hoezeer ik daarom treur. Door mijn innerlijke onvrede zijn mijn lippen uitgedroogd, en het is doordat ik zo vurig van mijn vriend hou dat ik soms zo opgezweept ben dat ik begin te kolken als een vuur. Indien ik één enkele druppel kon bekomen van mijn vriend, van diens hemelse wateren van Kausjar, ik zou mij verblijden aan de poort van de eeuwigheid. Maar zolang ik die ene druppel ontbeer, zal ik eeuwig blijven sterven, samen met de duizenden anderen die dag en nacht, onderweg naar hem, aan hun einde komen.[xv]
Ook de uil ziet niet in waarom hij de plekken zou verlaten waar hij zo graag vertoeft. Hij is geboren in ruines, in vervallen huizen, zegt hij, en daar voelt hij zich het best. Elders, in bewoonde huizen, heeft hij enkel haat en verdriet aangetroffen. ‘Wie innerlijke rust wil vinden, moet, zoals een dronkaard, soelaas zoeken in ruines.’ Kortom, indien de uil er zo triest uitziet, en altijd maar in vervallen woningen en poorten schuilt, is dat omdat hij daar schatten aantreft die hij elders niet aantreft. Het is trouwens enkel in de eenzaamheid dat die schatten gevonden kunnen worden. Ja, de uil verbergt voor iedereen zijn zorgen, en verschuilt zich voor de ogen van de mensen, in de hoop ooit, in die vervallen ruines, de schatten aan te treffen die hem zullen vervullen. Dan pas, als hij die schatten vindt, zal hij vrij zijn. De uil hoeft die grootse liefde voor de Simoerg niet.
De hop antwoordt:
O jij, die verzot bent op rijkdom, op schatten! Laat ons aannemen dat je een op andere dag die grote schat van je vindt! Wel: je zult op die schat sterven, en je leven zal om zijn nog voor je het hoge doel hebt bereikt waartoe je bestemd bent. Goudkoorts is typisch voor ongelovigen. Iemand die het goud aanbidt als een afgod is een ongelovige. Ben je soms familie van die Israëliet die het gouden kalf heeft gemaakt? Jouw hart, dat volledig in beslag is genomen door je verlangen naar goud zal, op de dag van het Laatste Oordeel volledig vervormd zijn, het zal lijken op een valse munt! [xvi]
Als laatste komt de kwikstaart naar voren. Ze is aandoenlijk frêle, en zwak en klein.
Ik ben zo dun als een haartje, ik heb niemand om me bij te staan, en ik ben zo zwak dat ik amper meer kracht heb dan een miertje. Ik heb geen dons, geen pluimen, niks. Hoe kan ik dan tot bij de edele Simoerg geraken? Hoe kan een zwak vogeltje als ik tot bij hem raken? Zal het kwikstaartje dat ooit wel kunnen? Jazeker, er zijn nogal wat mensen die de vereniging met de Simoerg verlangen; maar is zo’n wens wel geschikt voor zo’n teer wezentje als ik? Nee, ik voel dat ik niet in staat ben tot die vereniging, en dus wil ik geen pijnlijke reis ondernemen, met het oog op wat sowieso onmogelijk is! Stel dat ik toch opvlieg en koers zet naar het paleis van de Simoerg: ik zal vast sterven, ik zal onderweg meteen verbranden. [xvii]
Nadien vergelijkt het kwikstaartje zich met Jozef, die werd neergelaten in een waterput, en daar in vastzat, en geen kracht vond om eruit te klimmen. Zo zwak is het, zo triest. Maar de hop heeft geen oren naar die argumenten:
O jij die er zo verslagen bijzit, die nu eens triest bent, dan weer vrolijk, en die mijn uitnodiging afslaat! Ik maal niet om je handige uitvluchten. Ik vind je hypocriet, en ik vind je argumenten waardeloos. Zet gewoon een stapje vooruit – en zwijg, naai je mond dicht. [xviii]
1.3. Een zeer belangrijk bezwaar: is er wel verwantschap tussen de vogels en de Simoerg?
Er klinken nog talloze excuses van andere vogels, en telkens weet de hop die excuses te ontzenuwen. Maar Attar wil de lezer daar niet mee vermoeien…
Attar gaat wel in op een ander excuus dat alle vogels de hop voor de voeten werpen: waarom zouden we naar de Simoerg moeten gaan, zeggen ze, wanneer we merken dat we daar geen inwendige motivatie voor hebben, dat niets in ons ons daartoe aanzet? Indien er een diepere zielsverwantschap was tussen ons en de Simoerg, dan zouden we de tocht al op eigen kracht ondernomen hebben. Maar die zielsverwantschap tussen onszelf en de Simoerg voelen we niet. Integendeel, wanneer we denken aan de Simoerg, dan roept dat het beeld in ons op van de wijze koning Salomo, en voelen we ons net als een bedelende mier tegenover een grote, machtige, onbereikbare koning.
'Ziedaar wat de Simoerg is, en wat wij zijn’, zeggen de vogels, ‘en hoe kan het miezerige insectje dat in zijn holletje in de grond zit ooit zo hoog vliegen dat het tot bij de Simoerg geraakt? Is het koningschap weggelegd voor bedelaars? En kunnen wij, die zo zwak zijn, hem ooit vinden?’ [xix]
In antwoord daarop steekt de hop weerom een vlammend betoog af waarin hij duidelijk aangeeft welk voordeel de vogels zullen halen door naar de Simoerg te trekken:
O vogels gespeend van ambitie! Hoe kan een genereuze liefde ontspringen aan een hart dat ongevoelig is? Dat bedelaarschap, waar jullie je in nestelen, levert jullie niets op. Liefde gaat niet goed samen met ongevoeligheid. Wie met open ogen liefheeft, gaat recht op zijn doel af, en zet zelfs zijn leven in.
Besef dat wanneer de Simoerg zijn gezicht onthult, dat even schitterend is als de zon, hij daardoor ook duizenden schaduwen op de wereld werpt; daarna wendt hij zijn blik naar deze zuivere schaduwen. Hij ontvouwt met andere woorden zijn schaduw in de wereld, en dan verschijnen op elk ogenblik ontelbare vogels. De verschillende soorten vogels die men op aarde aantreft zijn dus niet anders dan de schaduw van de Simoerg.
Besef dat terdege, jullie onwetenden!
Zodra jullie dat beseffen, zullen jullie ook begrijpen wat de juiste verhouding is tussen jullie en de Simoerg. Bewonder dit mysterie en doorgrond het, maar onthul het niet aan anderen. Hij die deze kennis heeft verworven wordt ondergedompeld in de oneindigheid van de Simoerg. Maar we moeten wel opletten: zo iemand is nog geen God. Indien jullie worden wat ik zeg, zullen jullie niet God worden; maar jullie zullen wél ondergedompeld zijn in God. (…)
Aangezien jullie nu weten wiens schaduw jullie zijn, moet het jullie voortaan onverschillig laten of jullie leven of sterven. Indien de Simoerg zich niet had willen onthullen, dan was er nooit sprake geweest van zijn schaduw. Indien je niet het oog bezit dat in staat is de Simoerg te zien, zul je evenmin een hart hebben dat schittert als een spiegel (waarin de Simoerg kan weerspiegeld worden; toevoeging vertaler, BT). Het is waar: er bestaat geen enkel oog dat in staat is die schoonheid te aanschouwen of te begrijpen. Men kan immers niet van de Simoerg houden zoals men van tijdelijke schoonheden houdt. Maar uit louter goedheid heeft hij toch (in ons, BT) een spiegel geplaatst. Die spiegel, dat is het hart. Kijk in het hart, en daarin zul je zijn beeld zien. [xx]
Enkele opmerkingen: over hart, spiegel en Simoerg
1. de toespraak van de hop is een globale weerlegging van alle excuses van de vorige vogels: wie van ‘tijdelijke schoonheid’ houdt, en er zich aan vastklampt, is niet in staat de ‘eeuwige’ schoonheid (van een andere orde) van de Simoerg te aanschouwen;
2. de idee dat het ‘hart’ een ‘spiegel’ is waarin de mysticus God kan ‘zien’, is nauw gelieerd met het principe dat ‘ik’ ‘jij’ en ‘jij’ ‘ik’ is. Immers, dat laatste kan men pas te weten komen wanneer men, gedreven door de liefde, de Simoerg zoekt (en niets anders). Liefde is: hart; de Simoerg is: de grond van de werkelijkheid, die ‘ik’ is maar in zijn diepste kern, en als een ‘jij’ waar elk ‘ik’ moet naar streven. Overigens speelt hier ook een typische beeldspraak mee uit de Soefi-mystiek, waarin de (Arabische) stam van het woord ‘hart’ aanleiding geeft tot dit soort opvattingen;
3. de vraag van de vogels was: hoe komt het dat we niet naar de Simoerg verlangen? Modern doorvertaald: waarom zouden we naar God (de Simoerg) moeten verlangen als we daar geen nood toe voelen?
Antwoord van de hop:
a. die nood kunnen jullie niet voelen, zolang jullie je blijven vastklampen aan de aardse, vergankelijke schoonheid en vormen van voldoening; zie daarvoor de antwoorden van de hop op de opwerpingen van de vorige vogels;
b. zodra jullie dan naar binnen kijken, zullen jullie merken dat er in jullie al iets is dat naar de Simoerg verwijst: je hart, dat, als je op de roep van de Simoerg ingaat, een beeld van hem weerkaatst. Dat hart wil niet anders dan ingaan op de liefde die het voelt voor de Simoerg. En in dat hart is de spiegel, in de mens ingebouwd (door de Simoerg), waarin de Simoerg zichzelf kan zien. De Simoerg heeft die ‘spiegel’ zelf al aangebracht in jullie. Naar hem toevliegen is naar jezelf toevliegen, naar hem opvliegen is in jezelf afdalen, naar de plek waar de hele werkelijkheid (de Simoerg) zich in jullie hart spiegelt.
4. Het gebruik van het beeld van de ‘spiegel’ (die in het hart, of: in de ziel) is aangebracht, herinnert aan de ‘imago-leer’ van de christelijke theologie. Deze leer beantwoordt een gelijkaardige vraag uit de christelijke traditie, zij het iets anders geformuleerd: hoe komt het dat de mens naar God verlangt? Antwoord (bij de Griekse Kerkvaders): omdat God ‘zaden’ van zichzelf in de mens heeft gestopt bij diens schepping; antwoord (van de Kerkvaders en Augustinus): omdat God een ‘beeld’ van zichzelf (zowel zijn ‘Drievuldigheid’ als van de ‘Zoon’) in de mens heeft ingeschapen toen hij hem schiep. Dat ‘beeld’ was er al, maar het moet ontdekt, beseft, ‘schoongemaakt’ worden (door deugdzaam leven, exclusieve liefde voor God etc.) om weer het oorspronkelijke beeld dat erin is aangebracht zichtbaar te maken.
Het gaat, welke de beeldtaal ook is, om de fundamentele vraag: waarom zou ik God zoeken? Binnen de theïstische theologie (zowel islam als christendom) luidt het antwoord: omdat er al ‘iets’ van God in de mens is ingeschapen toen hij werd geschapen. Omdat God een 'beeld' van zichzelf in de mens heeft ingebouwd. De mens heeft 'ten diepste' iets goddelijks in zich. God is niet iets ‘buiten’ de mens, maar zit al ‘in’ de mens nog voor de mens dat wist. Hetzelfde vindt men trouwens in vele gnostische mythen: ondanks de ‘val’ zit er nog iets ‘goddelijks’ in de mens, dat herinnert aan zijn goddelijke oorsprong. Het komt erop aan dat te beseffen, inzicht te krijgen in die wezenlijke eenheid (op het diepste niveau) tussen God en mens, ook al is dat rationeel niet bewijsbaar en materieel onbewijsbaar. Dat is een vorm van ‘gnosis’, ‘kennen’ van een andere orde, die enkel toegankelijk is voor wie zich voor dit soort ‘kennen’ openstelt. De uitspraken van de hop zijn een oproep aan de vogels om zich ‘bewust te worden’ van dat ‘goddelijke’ in hen.
Het zoeken naar de Simoerg is dus niet: iets zoeken ‘buiten’ ons, maar iets zoeken ‘in’ ons. Het is niet iets ‘hoogmoedigs’ (zich willen meten met God, die zoveel hoger, groter is), maar iets natuurlijks (men zoekt wat God in de mens heeft ingeschapen en wat de eigen, innerlijke schoonheid van de mens uitmaakt; dat niet opzoeken zou pas getuigen van hoogmoed: men beperkt zich tot de uiterlijke schoonheden en gehechtheden terwijl God schatten van rijkdom in de mens zelf heeft opgeborgen).
Attar illustreert dit aspect aan de hand van een aantal anekdoten en verhalen. Het is ook doorslaggevend voor de vogels. Nu weten ze waarom ze naar de Simoerg moeten gaan. Het is geen keuze meer – het is een evidentie geworden:
Toen alle vogels deze uiteenzetting hadden gehoord, ontdekten ze de oude geheimen. Ze zagen hun intieme verhouding in met de Simoerg, en ze voelden het onbedwingbare verlangen om de reis te maken die de hop aan hen voorstelde. [xxi]
Toch maken de vogels opnieuw een bezwaar: waarom zouden ze hun rustige, zekere leventje moeten opgeven om zo’n gevaarlijke tocht te ondernemen waarin ze veel gevaar lopen om te komen? Daarop volgt geen duidelijk antwoord; althans niet naar onze 'westerse' normen; maar het antwoord is er wel degelijk. Het is een omcirkelend antwoord. De hop antwoordt op de vraag door van de vogels iets te vragen: liefde, of beter nog: hartstocht. De vogels zullen dit bezwaar (ze dreigen 'hun leven te verliezen', sterker: te sterven! wanneer ze op weg gaan) pas kunnen ontzenuwen door het naast zich neer te leggen. En dat kunnen ze pas door zich 'passioneel' in het avontuur van de zoektocht naar de Simoerg te gooien. Exclusieve, niets ontziende liefde wordt voorgesteld als de belangrijkste voorwaarde om de tocht te ondernemen. Er komt dus geen antwoord op de vraag naar het 'waarom' - maar wel op het 'hoe': hoé moet je vertrekken, vanuit welke beweegreden? Antwoord: niet door bang te zijn iets te verliezen, maar door 'mateloos' (zou men in de christelijke mystieke traditie zeggen) 'lief te hebben'. Dan zal men (aan het eind van de rit) merken dat de mogelijke 'dood' die erop volgt eigenlijk 'leven' brengt; en zo is de vraag dan toch, via een omweg, beantwoord. Pas wie bereid is alles op te geven - zal vinden wat hij zocht; en dat zal méér zijn dan wat hij vreesde te verliezen. Dat is wat, eveneens in de christelijke mystieke traditie 'armoede van geest', 'spirituele armoede' genoemd wordt; men geeft alles op - zelfs het geloof als het moet - om de ware 'Simoerg' te vinden. En de drijvende kracht, de enige kracht die daarvoor nodig is, is de liefde, het eenzijdig, volledig gefocust zijn op het doel.
Laten we nu Attar aan het woord; en naar zijn antwoord luisteren binnen zijn raamverhaal. Men kan er meteen parallelteksten naast plaatsen van Eckhart en Hadewijch - die net hetzelfde vertellen. Over 'spirituele armoede', het 'loslaten van alles om niets te worden en alles te vinden', het 'kwijtraken en loslaten van God om God te vinden' (Eckhart)' etc. Alleen is hier de beeldspraak veel pathetischer, bloemrijker, gevatter, en concreter dan bij de westerse mystici.
De hop antwoordt:
Hij die liefheeft, maalt niet om zijn eigen leven. Wie werkelijk liefheeft, moet aan zijn leven verzaken, of hij nu leeft in onthouding of een libertijn is. Indien je geest niet in overeenstemming is met je ziel, offer je geest dan op, en je zult het doel van je reis bereiken. En indien je ziel je onderweg belemmert, moet je haar van je wegduwen. Kijk daarna naar voren, en schouw.
Indien men je vraagt om aan het geloof te verzaken, en indien men je vraagt te verzaken aan het leven, verzaak er dan aan, aan beide: geef je geloof op, en offer je leven op.
Iemand die niets afweet van spirituele wijsheid zal beweren dat het fout is en dat de liefde niet voorgaat op het geloof of ongeloof. Hij zal zeggen: ‘Welke verhouding is er tussen geloof, afvalligheid en liefde?’
Maar zitten de geliefden in met hun leven? De minnaar legt elke oogst in de as; hij legt de bijl aan zijn eigen nek, hij doorboort zijn eigen lichaam. Liefde kan niet zonder pijn en bloed dat uit het hart sijpelt; de liefde houdt van wat moeilijk is. (…)
Een enkele atoom van liefde is verkieslijker dan al wat er binnen de horizont van de wereld bestaat, en één atoom liefdespijn is méér waard dan alle vormen van gelukkige liefde tussen minnaars. De liefde is het merg van alle wezens. Maar ze kan niet bestaan zonder echte pijn. Wie ook die stevig verankerd is in de liefde verzaakt tegelijk aan het geloof en aan het ongeloof.
De liefde geeft jullie toegang tot de spirituele armoede, en de armoede zal jullie de weg van het ongeloof onthullen. Wanneer er je niets meer overblijft, noch ongeloof noch geloof, zullen je lichaam en je ziel verdwijnen. Dan zul je waardig zijn om de mysteries te aanschouwen. Inderdaad, zo moet men zijn om de mysteries te aanschouwen! Zet dus je voet op die weg, wees niet bang; wees zoals de ware spirituele mensen en verzaak, zonder te aarzelen, aan het geloof en de afvalligheid. [xxii]
Hierna vertelt de hop het verhaal van de sjeik San-an die radeloos verliefd wordt op een christelijke vrouw in Griekenland en zich, om haar voor zich te kunnen te winnen, tot het christendom bekeert.[xxiii]
Het is een ambivalent verhaal, dat een nadere studie verdient. De kern is wel degelijk: liefde, of liever passie is de enige weg tot ontplooiing. Het verhaal vertolkt de ambivalentie van de begrippen liefde, passie, geloof en eindigt ermee dat San-an zich opnieuw tot de islam bekeert, evenals de jongere, christelijke vrouw op wie hij verliefd was. Zij sterft kort nadien. Maar de manier waarop Attar de ‘bedwelming’ van de passie beschrijft van de sjeik voor die christenvrouw is zo invoelend, zo nauwkeurig beschreven, dat het de vraag doet rijzen of Attar aanvankelijk niet wilde aantonen dat liefde inderdaad elk geloof overstijgt en nadien, omdat hij inzag dat dit verhaal de orthodoxie in gevaar bracht, een ‘happy end’ verzon waarin de ‘verdwaalde’, gekerstende sjeik San-an terugkeert in de schoot van het ware geloof, de islam.
Overigens zijn de motieven van dit verhaal (o.a. de sjeik die nachtenlang naar het huis van de christenvrouw kijkt, voor wie de straat waar zij woont ‘zijn bed’ en de drempel van haar deur zijn ‘oorkussen’ is, zijn hart dat ‘ontvlamt’ voor haar, terwijl hij nachtenlang postvat bij haar huis en op een blik van haar hoopt, de ‘liefdeswonden in zijn hart’, het feit dat de christenvrouw hem heeft ‘gevangen met één enkel haar die als een lasso om zijn nek spant’) prachtig uitgewerkt en roepen ze onmiddellijk reminiscenties op aan de gedichten ‘In een donkere nacht’ en ‘Geestelijke Bruiloft’ van Johannes van het Kruis, waarin men dezelfde motieven aantreft.
De liefde gidst naar God, zo luidt het bij Johannes van het Kruis; de liefde is de enige gids. En, zo luidt het verder bij Johannes van het Kruis: het is in een ‘donkere nacht’ (zonder maan, zonder dat ook maar iets de liefdevolle ziel bijlicht, noch rede, noch matigheid) dat de ziel als het ware aan zichzelf sterft en herboren wordt, de geliefde ontmoet en erin omgevormd wordt. Dat is de mystieke, passievolle liefde die Johannes van het Kruis beschrijft. In Attars treffen we dezelfde passie aan; we vangen er al echo's van op in het vorige citaat; maar hier is het een gevaarlijke, nachtelijke, lunaire liefde (de christenvrouw wordt vergeleken met de maan; de sjeik met de zon). Lunaire liefde die destabiliseert, die alles wat men weet en wist doet vergeten (ook het geloof), alles wat men voorheen deed ontkracht, het onmogelijke mogelijk, het ontoelaatbare aanvaardbaar maakt. De passie die iemand ‘anders maakt’ dan voordien, een metamorfose veroorzaakt: men wenst, doet dingen die men voordien nooit gewenst, gewild had. Wat voordien met afschuw vervulde, wat men moreel of ideologisch verwerpelijk vond, aanvaardt men, beaamt men, verdedigt men. Louter uit liefde. In onze taal is men dan: ‘verblind door de liefde’. Bij Attar heet het dat sjeik San-an ‘bedwelmd’ is door de ‘wijn’ van de liefde (weerom een typisch motief uit de islam- én christelijke mystiek: men ‘daalt’ af, zo heet het bij Bernardus van Clairvaux, in de ‘wijnkelders’ van de bruidegom en ‘bedrinkt’ er zich aan diens geheimen; de mystieke (liefdes)extase wordt vergeleken met een ‘roes’; nog vroeger, in het vroege christendom, bij Origenes, treft men het beeld aan van een mystieke ervaring die vergelijkbaar is met of althans beleefd wordt in een toestand van ‘nuchtere dronkenschap’).
De vrienden van de sjeik (die met lede ogen diens gedaanteverwisseling aanzien) pogen hem weer op het ‘rechte pad’ te helpen; hun redeneringen ketsen af tegen zijn passie. Bladzijdenlang bestoken de discipelen in Attars verhaal hun sjeik (hun vroegere spirituele leider) met vragen; telkens geeft hij hun een gevatte, paradoxale repliek die sterk herinnert (weerom) aan de even paradoxale uitspraken van bijvoorbeeld een Mechtild van Maagdenburg: wat voor jullie slecht lijkt, is eigenlijk goed; wie liefheeft, zit er niet mee in of hij in de hel of in de hemel belandt, als hij zijn geliefde maar niet verliest; liefde gaat voor op alles, op morele, godsdienstige geboden, ontzenuwt alle bezwaren. Wat jullie ongeloof noemen, is pas het ware geloof. Maar jullie snappen het niet, want jullie zijn niet zo verliefd als ik.
De liefde torent boven al die bezwaren uit als een soevereine, destabiliserende, alles-herkaderende kracht, die iemand totaal in haar greep heeft en naar haar hand zet. De liefde, die geportretteerd wordt in Attars verhaal, heeft dezelfde betoverende, ‘gekmakende’, alles-doordringende kracht als de ‘minne’ bij Hadewijch en de religieuze vrouwen van de mystieke beweging uit de dertiende eeuw.
Het verhaal van deze sjeik is uitzonderlijk lang (langer dan de meeste andere verhalen in de ‘Samenspreking van de vogels’). Het lijkt alsof Attar zich ‘laat gaan’ in zijn beschrijving van het raadsel liefde – en daardoor ook de gevaarlijke, ambivalente, omvormende en tegelijk destructieve krachten ervan verkent. Sjeik San-an is als een uitvergroot, gematerialiseerd portret van de positieve én negatieve effecten van de passie. Hoewel Attar die liefde (passie) negatief voorstelt binnen het algemene kader van zijn verhaal, wijst hij toch op de positieve effecten ervan terwijl hij verhaalt hoe de sjeik, gek van liefde, al het mogelijke doet en alles opgeeft (zijn geloof, zijn rijkdom, zijn aanzien, zijn reputatie) om in de gunst van die christen vrouw te komen. Hij geeft 'alles' op - om 'alles' te vinden; maar het eerste 'alles' is niets, vergeleken met het 'alles' dat hij bereiken wil. Op het einde van zijn verhaal lijkt Attar aan te geven dat de spirituele weg, die via dit soort passie verloopt, niet noodzakelijk ‘slecht’ is. Net de ambivalentie ervan is datgene wat Attar wil verhelderen. Telkens kan die passie twee kanten uitgaan: vooruitgang én achteruitgang, groei én verlies, redding en verdoemenis.
Wanneer de sjeik op vraag van zijn geliefde zwijnen gaat hoeden - hij die een ‘pir’, een geestelijk leider is! - en dit terwijl zwijnen binnen de islam als het summum van onreinheid worden beschouwd, legt Attar uit dat ‘in iedere mens ontelbare zwijnen zitten’ die de mens niet wil onderkennen. Het zwijnenhoeden van de sjeik is een afdaling in de ‘duistere’ kanten van zijn ziel, die noch positief noch negatief is: ze is negatief voor wie het van buitenaf bekijkt (het is werkelijk een verlaging van de sjeik, en een kaakslag voor de islam); ze is tegelijk positief (want door dat te doen maakt de sjeik duidelijk aan zijn verontwaardigde volgelingen dat de ‘vuilnis’, ‘onreinheid’ niet elders zitten maar in de mens zelf). Passie is nodig; ze is onontbeerlijk op het mystieke pad; ze is onontbeerlijk - en gevaarlijk. Ze kan iemand op het verkeerde spoor zetten – en tegelijk dient ze als lering van hoe de mens in elkaar zit, voor de mens zelf die ten prooi is aan de liefde, én voor wie naar hem kijken. Passie is een ervaring, een zaak van het hart (geen weetje, geen verstandelijke kennis). Ze onthult wat er allemaal in de mens zit: het goede én het slechte. In die zin vormt dit verhaal ook een 'pendant' van de vorige uiteenzettingen over het 'goddelijke' in de mens: in de mens zit én dat goddelijke én 'vuilnis'. Omdat ze een echte, doorleefde ervaring is, geen mentale, verstandelijke, virtuele, treft de liefde (maar ik vermoed dat men hier eerder van 'passie' mag spreken) de mens in zijn diepste wezen en brengt ze al het goede en slechte in hem naar boven. De ambivalentie van de passie – die de weg baant naar het spirituele – kan men pas inzien als men er zich met huid en haar, lichaam en ziel aan overlevert. Het mooie is dat dit hier in een 'verhaal' wordt verteld; iets wat bij westerse mystici zelden voorkomt; bij deze laatsten schrijft men liever tractaten, of reeksen vermaningen, of legt men 'getuigenis' af van de eigen ervaringen (Hadewijch), of vertelt men hetzelfde aan de hand van metafysische getinte theologische bespiegelingen over evangelieverzen of teksten uit het oude testament (Eckhart); of men beschrijft het - en dit ligt het dichtste, naar mijn gevoel, bij 'kunst', bij de kunst van het suggeren en alluderen, in gedichten (Johannes van het Kruis); hier krijgt men een concreet, boeiend, ontregelend verhaal over een mens van vlees en bloed.
Attar besluit zijn verhaal over sjeik San-an met de volgende opmerkingen:
Zulke dingen zijn wel vaker gebeurd op het pad van de liefde; hij die liefde kent, weet dat.
Al wat men over de spirituele zegt is inderdaad mogelijk: hij leidt tot mededogen en wanhoop, tot zinsbegoocheling en zekerheid. De ziel die begerig is (naar aardse dingen? De ziel die zich slechts aan uiterlijke dingen houdt, zoals de vogels die voordien ter sprake kwamen? De ziel die zich slechts aan de orthodoxe leringen houdt, zoals de leerlingen van de sjeik? Ze hebben geen van allen de opbouwende en destructieve kracht van de passie gekend. BT) kent deze geheimen niet. (…)
Het gevecht dat het hart levert met de begerige ziel is verschrikkelijk, elke seconde: kreun van ellende, want de rouw is groot.[xxiv]
Keren we nu terug naar het antwoord van de hop, vóór het verhaal van de sjeik.
In dit antwoord heeft de hop een thema aangeraakt dat nog vaak ter sprake zal komen. Niet alleen moet de echte ‘spirituele’ mens aan al zijn materiële gehechtheden verzaken; hij moet ook verzaken aan de ‘vastheid’ van zijn spirituele overtuigingen. Pas zo bereikt hij de voorwaarde die nodig is om de Simoerg te ontmoeten: de spirituele armoede; en deze spirituele armoede impliceert op haar beurt dat men zodanig ‘sterft’ (aan zichzelf) dat men bereid is een pad te volgen dat van een heel andere aard is dan geloof of ongeloof, orthodoxie of afvalligheid. Dat is het soort ‘sterven’ (uit liefde, passie voor de beminde) dat Attar krachtig illustreert in zijn verhaal over sjeik San-an. En het is datzelfde ‘sterven’ aan zichzelf dat nodig is om naar het Paleis van de Simoerg te vliegen. Liefde (exclusieve liefde, met inbegrip van al het foute dat het kan veroorzaken) is de enige manier om niét langer bang te zijn 'alles' te verliezen (en hier krijgt men dus pas het antwoord op de vraag: wat kan me ertoe aanzetten die weg te gaan waarin ik dreig alles te verliezen?).
Nu pas begint de echte weg naar de Simoerg. Nu pas heeft de hop de vogels overtuigd. Ze weten dat ze wel degelijk zielsverwanten zijn van de Simoerg, dat enkel de liefde (de passie) de weg naar hem baant. Niets staat hen nog in de weg.
Of althans, zo lijkt het.
1.4. Valse start en nieuwe reeks excuses en bezwaren (en/of deugden en ondeugden)
Nadat de vogels (door loting) de hop als hun gids hebben aangewezen, vertrekken ze. Een zwerm van duizenden vogels stijgt op, lustig, opgewonden kwetterend, er vast van overtuigd dat ze in staat zullen zijn hun leven te geven om de Simoerg te vinden. Maar zodra ze de eerste vallei binnendringen op weg naar de Simoerg, overvalt hen een beklemmende angst. De stilte die in die vallei heerst is bevreemdend; ze ziet er kaal, dor, onherbergzaam uit; hoewel de vogels erin vorderen, hebben ze de indruk stil te staan, onbeweeglijk in de lucht hangend als een kolibrie. Het is een vallei die toeneemt noch afneemt. Ze ziet eruit als een troosteloze, eindeloze woestijn. De vogels zwijgen, verlamd van angst – en maken rechtsomkeer.
Ze vragen de hop hen uit te leggen wat die weg precies inhoudt. ‘Dan pas, als je ons dat uitlegt, zullen we onze angst kunnen overwinnen’, zeggen ze. En opnieuw doet de hop zijn verhaal; maar pas is hij aan het woord, met de bedoeling hun angst voor het onbekende weg te nemen, of hij wordt onderbroken door weer andere vogels, die hem weerom hun bezwaren voorleggen. Maar die bezwaren zijn eigenlijk de concrete vormen van die diepere angst. De diepe angst, die maakt dat de vallei onoverbrugbaar en doods lijkt, komt voort uit - weerom - gehechtheden aan een bepaalde kijk op zichzelf of de wereld rondom.
Deze bezwaren klinken als excuses, net als de eerste reeks bezwaren. En het zijn er heel wat: ruim tweeëntwintig. We zullen ze nummeren (westerse gewoonte). Maar deze bezwaren zijn toch van een andere aard dan de vorige reeks. Ten eerste: ze vertolken de angst die men voelt; door ze ontzenuwen wordt de 'verlamming' van de angst weggenomen; en bovendien bieden ze Attar de gelegenheid om aan te geven welke ‘deugden’ nodig zijn om de tocht te ondernemen. Angst wordt weggenomen; en sterkte komt in de plaats.
Dat woordje ‘deugd’ heeft – in onze christelijke cultuur – een negatieve connotatie gekregen: deugden lijken wel verboden (ze sommen op wat je niet mag doen om echt ‘deugdzaam’ te zijn); of ze zijn louter morele geboden die er als blinde bevelen worden ingeramd. Maar in de mystieke literatuur (zowel in de christelijke als de soefi-literatuur) geven de ‘deugden’ in feite de ‘voorwaarden’ aan waaraan men moet voldoen om de mystieke weg op te gaan. Ze zijn datgene waarmee de mysticus of mystica zich 'wapent', 'omgordt' om op stap te gaan. Ze zijn het 'krachtvoer' waarmee de vogels hun tocht zullen kunnen ondernemen.
Deugden lijken lastig, overbodig, louter ballast; in feite vormen ze de basis om het nodige uithoudingsvermogen op te brengen om de valleien te vinden, en om niet te verdwalen onderweg. In die zin herinnert de reeks ‘bezwaren’ van de vogels aan de ‘ladder(s) van deugden’ die men ook in de christelijke mystiek vindt: een reeks houdingen die nodig zijn om God te vinden; vaak worden ze ‘stapsgewijs’ uiteengezet: men geeft aan welke ‘deugdenreeks’ men kan opbouwen startend vanuit de onderste trede, die de basis vormt voor alle andere deugden. Zo bouwt men, trede per trede, een ‘deugdenladder’ op die van de aarde tot in de hemel reikt. Dat beeld van een ‘ladder’ is, binnen de christelijke traditie, vooral bekend geworden dankzij het werk van Johannes Climacus (‘Jan De Ladder’, om het oneerbiedig te zeggen, zo genoemd naar zijn boek dat zo’n ‘ladder’ beschrijft). Vaak is de onderste trede overigens de gehoorzaamheid (begrepen als ‘ootmoed’, ‘nederigheid’); zo ook hier bij Attar.
Maar Attars uiteenzetting is niet logisch opgebouwd. Deugden wisselen af met ondeugden; soms gaat het om een deugd noch een ondeugd maar om een fundamenteel bezwaar: de angst voor de dood komt verschillende keren ter sprake; die angst lijkt wel de basis te vormen van alle bezwaren - en die vertaalt zich dan, bij sommige vogels, in de vraag of het wel 'zin' heeft de tocht te ondernemen (waarin ze alles zullen kwijtraken), en, bij andere vogels - maar het bezwaar gaat terug op dezelfde angst - in bijvoorbeeld de gehechtheid aan aardse dingen. Meestal roept een vogel zijn ondeugd in als excuus, en formuleert de hop de deugd die in de plaats moet komen van de ondeugd; maar de hop moet af en toe ook een vogel corrigeren die een ondeugd ten onrechte als een deugd voorstelt.
In feite vertegenwoordigen de meeste van de bezwaren van de vogels de mogelijke bezwaren die mensen van alle tijden kunnen maken tegen spirituele verdieping. Net daarom zijn ze bijzonder interessant. Iedereen heeft weleens zo'n bezwaren gehoord (of zelf gemaakt). Men zou deze hele reeks bezwaren kunnen bundelen in een boekje: 'de redenen waarom je de spirituele weg absoluut niet mag opgaan wegens levensgevaarlijk' (en iemand anders zal, er de antwoorden van de hop aan toevoegend, datzelfde boekje opnieuw uitgeven onder de titel: 'de redenen waarom je de sprituele weg net wel kunt en moet opgaan om je leven te redden'.) We overlopen, kort, de verschillende bezwaren. De antwoorden met de hop gaan - zoals we dat intussen van Attar gewend zijn - vergezeld van talloze anekdoten en verhalen die we slechts hier en daar aanhalen.
1. een vogel betwist de autoriteit van de hop; waarom is hij de ‘primus inter pares’ onder de vogels? Is hij soms ‘zuiverder’ dan de andere vogels? De hop antwoordt dat hij slechts bij toeval door Salomon uitgekozen werd om diens vertrouweling te worden. Bovendien eist hij geen slaafse gehoorzaamheid: ook Satan is soms gehoorzaam.
Betekent dit dat de hop dan de gehoorzaamheid verwerpt?
‘Nee’, zegt de hop, ‘je mag de gehoorzaamheid nooit veronachtzamen, maar je mag haar niet aanbieden in ruil voor iets anders. Je mag niet gehoorzaam zijn om er iets door te verkrijgen; dan ben je niet echt gehoorzaam. Als je je hele leven in gehoorzaamheid doorbrengt, zondermeer, zonder hoop op een gunst, dan zul ook jij de blik van Salomon op jou voelen rusten.’[xxv]
2. een vogel voert aan dat hij te zwak en krachteloos is om de weg naar de Simoerg aan te kunnen. De hop antwoordt o.a:
Het is beter op een ellendige wijze om het leven te komen tijdens de zoektocht die ik jou voorstel, dan neerslachtig weg te kwijnen zoals je nu doet.[xxvi]
3. een vogel wijst op zijn eigen fouten: hoe kan hij de tocht aanvatten als hij ‘overdekt is met zonden’?
Tegenover de wanhoop van de vogel, die gebukt gaat onder een drukkend zondebesef, stelt de hop dat hij niet mag wanhopen; het volstaat dat hij de genade vraagt, dat hij in alle eerlijkheid en vertrouwen de tocht aanvat.
In een van de anekdoten die daarop volgen verhaalt Attar over een misdadiger die terechtgesteld werd en in een droom verscheen aan een geestelijk iemand, die de crimineel eerst links had laten liggen. De misdadiger bevindt zich intussen in het paradijs, met een gezicht dat straalt als de zon en legt uit dat God allerlei vreemde dingen met de mensen uithaalt, en dat dàt diens ‘spel van liefde’ is.[xxvii]
‘Dag en nacht’, vervolgt Attar, zich tot de lezer richtend, ‘en de zeven hemelse sferen worden alle in jouw voordeel gebruikt. De hemelse geesten gehoorzamen aan God om jou ter willen te zijn. Hemel en hel zijn de weerspiegeling van jouw goedheid en jouw boosheid. De engelen hebben je allen aanbeden. Alle delen en het geheel gaan verloren in jouw wezen. Misprijs jezelf dus niet, want niets gaat boven jouw wezen. Jouw lichaam is een deel van alles, en jouw ziel is dat ‘alles’. Verlaag jezelf dus niet in je eigen ogen.’[xxviii]
4. een andere vogel geeft aan dat hij wispelturig, onzeker is: nu eens leeft hij in onthouding, dan gaat hij zich weer te buiten aan uitspattingen; nu eens denkt hij dat hij bestaat, dan weer niet; nu eens gaat hij zich bezatten, dan weer trekt hij zich terug om te bidden. Gevangen tussen twee tegenstrijdige verlangens, verscheurd en gespleten door zijn contradictorische karakter, voelt de vogel zich zoals Jozef, die in de donkere waterput zat en geen uitweg meer zag.
‘Ach’, antwoordt de hop in Attars verhaal, ‘Dat overkomt iedereen. Niemand bezit precies dezelfde kwaliteiten als een ander. Indien iedereen oorspronkelijk rein was, dan had God toch geen profeten hoeven te sturen om ze te onderrichten? Het volstaat dat je de gehoorzaamheid aankleeft, om eindelijk het geluk te vinden. Zolang je leven niet als een berg oprijst, zal het jouw lichaam noch rust noch zaligheid verschaffen. O jij die in de stoombaden van de luiheid ligt, en die nochtans voortgedreven wordt door duizenden verlangens! Je bloedrode tranen (symbool van verdriet, BT) verraden de geheimen van je hart, en de roestbruine vlekken op je hart geven aan dat je welzijn haar verzadigingspunt heeft bereikt. Zolang je je hondse ziel blijft voeden, ben je nog erger dan een krachteloze hermafrodiet.’[xxix]
De anekdoten die daarop volgen illustreren vooral dat men ‘enkelvoudig’ moet zijn (gericht op één doel, niet op meerdere tegelijk), dat men moet getuigen van standvastigheid en volharding om de weg op te gaan naar de Simoerg.
5. een andere vogel levert een gevecht op leven en dood met zijn eigen ‘begerige ziel’. In de anekdoten die volgen lijkt Attar vooral duidelijk te willen maken dat de ‘geestelijke ziel’ de bovenhand moet halen over de ‘hondse ziel’ (de ziel die snakt naar rijkdom, macht, erkenning, eer).
Een soefi zegt – in één van die anekdoten - tot een koning:
Al wat jouw hondse ziel jou gebiedt, jij die een nietsnut bent, actie of geen actie, dat moet jij doen, zonder tegen te sputteren; maar ik, die het geheim van mijn hart ken, ik heb die hondse ziel omgevormd tot mijn ziel. Toen die hondse ziel mijn ziel werd, ben ik erop gaan zitten. Jouw hondse ziel heeft jou in haar greep – ik heb mij hondse ziel in mijn greep. Maar indien mijn ziel op de jouwe zou kruipen, dan zou je zoals ik worden, en honderdduizend keer meer waard worden dan al je gelijken [xxx]
6. een andere geeft toe dat hij te trots is om een gids te gehoorzamen die hem op weg helpt naar de Simoerg. De hop wijst erop dat dit het werk van de ‘begerige ziel’ en van de duivel is. De vogel in kwestie moet zich definitief uit de wereld terugtrekken, zodat hij niet steeds de speelbal is van de duivel en aan de bekoringen van de duivel kan weerstaan. Hij moet niet langer gehoorzamen aan de duivel – maar aan de andere meester die hem opwacht.
7. een andere vogel is gek op goud; hij is zo gek op goud (bedoeld is: de schoonheid van deze wereld) dat hij alle gevoel voor spirituele schoonheid verloren is. De hop maant de vogel aan zich voortaan te richten op de betekenis der dingen, en niet op hun uiterlijke vorm; de betekenis is de essentie, de vorm is slechts bijzaak:
Je zoekt tot rust te komen in je werk, en natuurlijk beklaag je je: want in je werk vind je geen rust. Geef alles op wat je bezit, want je zult het echte geluk maar vinden in die mate dat je vrijgevig bent. Je moet alles opgeven wat bestaat, met inbegrip van je eigen leven.[xxxi]
8. een andere vogel is in een heerlijke, riante omgeving opgevoed en bewoont nu een schitterend, comfortabel huis. Waarom zou hij dat opgeven om zo’n gevaarlijke, lastige tocht te ondernemen? De hop geeft aan dat die vogel weliswaar het gevoel heeft in een kasteel, een waar paradijs te wonen – maar omdat die vogel zo futloos en ambitieloos is zal hem, na zijn dood, de gevangenschap van de hel wachten.
Een van de hierop aansluitende anekdoten vertelt over een koning die een schitterend paleis had laten bouwen. Toen hij een aantal gasten had uitgenodigd om zijn nieuwe paradijselijke woonst in te huldigen, spraken allen vol lof over dit paleis. Maar een soefi zei hem: ‘Nee, sire, er is wel degelijk één klein gebrekje aan dit paleis! Er is een spleet, ziet u, jawel, een spleet, die u niet ziet, maar die er wel is. En door die spleet zal een of andere dag de engel des doods binnendringen. Hoe zult u dat gat kunnen dichten? Wat zijn uw kroon en troon waard zolang er die ene spleet is? Niks is zeker, niks blijft voortbestaan. Wees dus maar niet zo trots en van hoogmoed vervuld nu u in dit paleis troont. Het mag dan een paleis zijn, het beschermt u nog altijd niet tegen de dood.’
Wat is de wereld? Niet meer dan een spinnenweb. Attar beschrijft nauwkeurig hoe de spin haar web weeft, haar prooien vangt en opeet. En zie, ineens verschijnt een bezem – en dat hele spinnenweb, de spin en de prooi zijn in een oogwenk verdwenen: ‘Al zou je de hele wereld in je schoot toegeworpen krijgen’, vervolgt Attar, ‘je kan hem in een oogwenk weer verliezen.’[xxxii]
9. een andere vogel is gek op een of ander voorwerp; hoe kan die vogel dat voorwerp, dat het zo liefheeft, ook maar één ogenblik in de steek laten? De hop repliceert dat de ware schoonheid onzichtbaar is, verborgen, en dat ze dus ook in de onzichtbare wereld moet gezocht worden.
Vergelijk met 7.
10. Een andere vogel geeft onomwonden toe: ‘Ik ben bang voor de dood. Welnu, die vallei is verafgelegen, en ik heb niet de minste voorbereidingen getroffen voor een spoedige dood. Eerlijk gezegd, ik ben zo bang voor de dood, dat ik beslist zal sterven in de eerste vallei.’
De vogel is dus bang, door zijn angst voor de dood.
De hop antwoordt:
Je bent opgevoed om te sterven; je bent in de wereld geworpen om eruit geworpen te worden. De hemel is als een omgekeerde schotel die elke avond overspoeld wordt door bloed, zoals je dat ziet bij valavond. Dan lijkt het erop dat de zon, gewapend met een zwaard, de opdracht heeft gekregen alle hoofden af te houwen die op die schotel liggen. Of je nu zuiver of onzuiver bent, het maakt niks uit: je bent slechts een druppel water die met wat aarde tot een vorm is gekneed. Hoe zou je de Oceaan dat ene druppeltje willen betwisten dat ten slotte niet anders dan pijn is? [xxxiii]
Attar verwijst naar de feniks, die men in Hindoestan vindt. Zelfs de feniks, die telkens uit zijn as herrijst, moet nochtans helemaal sterven, en opbranden, voor uit de as van zijn door het vuur verteerde lichaam een nieuwe, kleine feniks verrijst.[xxxiv]
De vrees voor de dood kan enkel overwonnen worden ‘door in het gezicht van de dood te kijken’[xxxv], door de dood dus recht in de ogen te kijken, in plaats van, zoals de vogel doet, er angstig van weg te kijken en ervan weg te hollen.
De hop vertelt:
Op een dag dronk Jezus van een beekje; het was helder, heerlijk water dat naar dauw smaakte. Iemand nam wat water uit die beek en goot het in een kruik. Maar toen Jezus van die kruik dronk, smaakte het water lauw en bitter. ‘Hoe komt het toch’, zo vroeg hij zich af, ‘dat het water uit de kruik zo bitter smaakt, en het water uit de beek zo helder en fris was?’ Toen hoorde Jezus plots een stem. Het was de geest van de kruik die tot hem sprak en zei: ‘Ik ben een oude man. Ik ben al duizend keren bewerkt geweest onder het firmament van deze wereld met zijn negen koepels, nu eens was ik een vaas, dan een kruik, een waterkan. Welke duizend andere vormen men me later ook zal geven, ik zal steeds de bittere smaak van de dood in me dragen. En die bittere smaak zit zo diep in mij, dat ze elk water dat ik bevat tot iets bitters maakt.[xxxvi]
‘Ach’, zo verzucht Attar, ‘o jij die het mysterie zoekt. Tracht het te vinden nog voor je leven je ontnomen wordt. Want indien je jezelf bij leven nog niet gevonden hebt, hoe denk je het mysterie dan te zullen vinden waanneer je dood bent?’[xxxvii]
Toen Hippocrates op sterven lag, vroegen zijn leerlingen hem waar ze hem moesten begraven. ‘Begraaf me maar je maar wil’, zei Hippocrates, ‘en welterusten. Aangezien ik tijdens mijn lange leven mezelf nog altijd niet gevonden heb, hoe zou jij me dan kunnen vinden wanneer ik dood ben? Ik heb op zo’n manier geleefd dat ik nu, op het ogenblik dat ik oplos, nog altijd niks over mezelf weet.[xxxviii]
11.Een andere vogel lijdt aan een immens verdriet (of melancholie?):
Er zit zoveel verdriet in mijn hart, dat ik voortdurend in de rouw ben. Zelfs wanneer ik gelukkig ben, sta ik sceptisch tegenover dat geluk van me. Omwille van dat verdriet ben ik een derwisj geworden, maar ik aarzel nog altijd wanneer het erom gaat de spirituele weg op te gaan. Indien ik niet zo verdrietig was, zou mijn hart opspringen van blijdschap dat het die reis mag maken – maar aangezien mijn hart vol verdriet is, kan ik het niet.
De hop antwoordt:
Aangezien de wereld komt en gaat, moet jij haar ook zo beschouwen; ga eraan voorbij, net zoals de wereld aan jou voorbijgaat; wie zijn hart verpandt aan wat vergankelijk is, heeft geen deel aan het spirituele leven.
12. Een andere vogel ziet tegen de reis op. Maar goed, als de hop hem gebiedt deze of gene richting te nemen, dan zal hij slaafs gehoorzamen. Is dat niet de beste manier om de Simoerg te vinden?
‘Nee’, zegt de hop, ‘Je bent pas je eigen meester als je uit vrije wil gehoorzaamt. Hij die zich (vrijwillig) aan de gehoorzaamheid onderwerpt, wordt verlost van zijn ontgoochelingen; hij ontsnapt makkelijker aan allerlei problemen. Eén uur van dienst aan God in overeenstemming met de positieve wet is verkieslijker dan een heel leven dat je op onafhankelijke (zelfstandige) wijze doorbrengt in diezelfde dienst.’ [xxxix]
Hier gaat het weerom om de gehoorzaamheid (zie 1.); maar een gehoorzaamheid die diep in het hart gebeurt, en die niet ostentatief is. (Theologisch gaat het om de combinatie van ‘gehoorzaamheid’ én ‘vrije wil’).
Op een dag zag een wijze man in een droom de twee grote contemplatieven Bayazid Bastami en Tarmazi. En tot zijn verrassing bogen ze voor hem en zeiden hem: ‘We hebben jou als gids gekozen!’ ‘Waarom?’, vroeg de wijze man. ‘Omdat je op een morgen heel onbewust, als vanzelf een diepe zucht uit je hart liet komen. En die ene zucht heeft je de weg naar het spirituele geopend. Die ene zucht is de klop op de deur van de tempel die nodig is om de deur voor jou te openen.’ En inderdaad, de wijze man droomde hoe de tempel openging en hij binnengelaten werd in het heilige der heiligen, samen met alle grote spirituele leiders en hun leerlingen, die zich rond hem verdrongen om hem allerlei ernstige vragen over het spirituele pad voor te leggen.
De enige die hem niets vroeg was Bastami. ‘Waarom vraag je me niks?’, vroeg de wijze man.
En Bastami antwoordde: ‘Toen ik verleden nacht het gebed van je hart hoorde, heb je gezegd: noch het ene noch het andere is rechtvaardig voor me; wanneer ik je wil zien, denk jij er niet eens aan mij te zien; ik zoek je, maar je bent het soort persoon dat zich niet laat vinden; wat ik verlang, is je bevelen op te volgen; wat ik werkelijk begeer, is dat ik handel volgens jouw wil; wie ben ik om een wens te uiten? Ik ben een dienaar. Een dienaar hoeft slechts de bevelen in te volgen die hij ontvangt. Wat jij me beveelt, zal volstaan.’
‘En daarom’, zo ging Bastami voort, ‘hebben wij, hoewel we sjeiks zijn, ons aan jou onderworpen en jou voorrang gegeven op alle spirituele meesters. Omwille van wat je toen vanuit de grond van je hart gezegd hebt.’[xl]
13. Een andere vogel zegt dat hij niet in staat is zich over te leveren aan de hartstocht (van het hart); maar hij heeft zich wel bevrijd van alle banden en belemmeringen zodat hij in alle vrijheid en eerlijkheid op zijn doel kan toe stappen. De hop reageert instemmend:
Deze weg is niet voor iedereen. Je moet de juiste houding hebben eer je erin kan. Hij die zich inspant om die weg te gaan moet rustig en kordaat vorderen. Verbind je hart niet aan een gebroken hart; maar doe het volgende: verbrand alles wat je hebt. Eens je alles verbrand zult hebben, dankzij je vurige zuchten (naar God), moet je dat alles tot een hoopje as samenvegen; en ga op die as zitten. Wanneer je zo handelt, ben je vrij van alle dingen; en indien je nog altijd niet vrij bent, dan moet je bloed drinken (= afzien, pijn lijden, BT) tot je het wel bent. Want zolang je niet dood bent aan al die dingen zal je nooit een voet kunnen zetten voorbij de poort die leidt naar de Simoerg.[xli]
14. Een veertiende vogel gaat er prat op dat hij, hoewel hij zwak lijkt, in feite kan steunen op een nobele (adellijke) gloed; hoewel hij weinig krachten heeft, heeft hij een bijzonder hoge ambitie: de Simoerg vinden.
Weerom kan de hop hiermee instemmen.
Zodra men al iets van dat nobele verlangen heeft, zorgt dat ervoor dat je zelfs de hemel aan je kunt onderwerpen! Waar het wezenlijk om gaat in dit (spirituele) koninkrijk is dat verlangen. Dat verlangen is onontbeerlijk: het vormt de vleugel en de veren van de ziel der vogels.[xlii]
We hebben ‘verlangen’ vertaald waar in onze vertaling staat: ‘ambition’. Hier komen we aan het delicate punt: enerzijds moet de spirituele ziel ‘gehoorzaam’ zijn en ‘alles opgeven’ (ook gehechtheden etc.); maar ze moet daarom niet slaafs gehoorzaam zijn (zie 13 en andere) en bovendien moet ze zich toch nog aan één ding hechten: haar ambitie om God te vinden. Die ambitie blijft bewaard.
Het is een delicaat punt, omdat hier nieuwe kwaliteiten, ‘deugden’ oprijzen wanneer de oude ‘ondeugden’ verdwenen zijn, ‘deugden’ die ook verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Men kan gehoorzaamheid aanzien voor slaafse gehoorzaamheid; het opgeven van gehechtheden als een bevel tot slaafs, gehoorzaam, futloos, energieloos worden, als een alibi om zich op zichzelf terug te trekken, te isoleren van anderen en van alle uitdagingen. Maar daar gaat het niet om: wat weggewerkt moet worden is datgene wat de spirituele weg bezwaart, belemmert. En dan moeten zich, met het oog op de spirituele reis, andere kwaliteiten (deugden) ontwikkelen die op het eerste zicht in contradictie zijn met de eerste reeks (on)deugden: de ziel moet eerst nederig zijn, en ootmoedig – om nadien ambitieus te worden; ze moet haar zwakte en nietswaardigheid en vergankelijkheid en sterfelijkheid erkennen – om in te zien dat ze in wezen van dezelfde aard is als God; ze moet gehoorzaam worden, uit vrije wil – om precies daardoor in absolute vrijheid te handelen en op termijn haar fundamentele vrijheid te heroveren; ze moet alle geboden en verboden naast zich neerleggen en zich ‘vrijmaken’ van elke belemmering – om net daardoor pas echt ‘vrij’ en ‘edel’ en ‘rechtvaardig’ te worden.
Hier botsen begrippen. Woorden die steeds een invulling hebben gekregen vanuit de materiële, empirische, zuiver religieuze wereld (de ‘buitenwereld’) krijgen een nieuwe invulling, van binnenuit. Het zijn dezelfde woorden, maar ze dekken een andere inhoud. Dat geeft soms aanleiding tot verwarring. Men verwart bijvoorbeeld (spirituele) ambitie met (menselijke) hoogmoed. Vandaar dat in een eerste reeks opmerkingen Attar vooral de ondeugden heeft besproken, of liever: wat de vogels moeten kwijtraken eer ze op weg kunnen; nu kan hij bespreken wat ze wél nodig hebben, zonder het risico te lopen dat de vogels (lezers!) het verkeerd begrijpen.
15. Een andere vogel zegt dat hij altijd betracht integer en rechtvaardig te zijn. De hop is het daarmee eens: ‘De rechtvaaardigheid’, zegt hij, ‘is de koning van het heil.’ En hij voegt eraan toe: Wat de mensen betreft die op het spirituele pad vorderen: ze verlangen nooit dat iemand hen rechtvaardig behandelt; ze krijgen de rechtvaardigheid van God zelf.[xliii]
(Vergelijk met de ‘justus’ in Oude Testament; de ‘justus’ bij Eckhart: het ijkpunt ligt buiten het empirische, rationele of emotionele).
16. Een andere vogel zegt dat hij vooral veel vermetelheid heeft en daardoor ook niks meer vreest en Gods geheimen kent. ‘Inderdaad’, zo luidt het antwoord van de hop, ‘Iedereen die daartoe waardig bevonden is, wordt een deelgenoot van Gods geheimen. Indien zo’n ziel een grote vermetelheid aan de dag legt, is dat terecht, want ze heeft een ononderbroken kennis van Gods geheimen.’[xliv]
Waar het om gaat, zo legt Attar verder uit, is dat er behalve moed ook geloof en gloed nodig zijn (zie hoger); dan wordt men het ‘waard’ met God om te gaan, en omdat men dan God ‘kent’ (op een hoger niveau) durft men ook meer, is men ‘vermetel’ in het zoeken naar hem, omgaan met hem, omgaan met de wereld:
Wanneer de mens, gek van liefde, als een soort vuur begint te branden, is zijn vermetelheid goed en lovenswaardig.[xlv]
Vergelijk de begrippen ‘moed’, ‘adel’, ‘vriheit’, en ja, zelfs ‘ontrouwe’ bij Hadewijch. Deze hele reeks bezwaren vanaf 13. tot 16. zijn eigenlijk ‘spirituele deugden’ die van een andere aard zijn dan de ‘gewone’ deugden en die sterk herinneren aan die welke vernoemd worden door o.a. Hadewijch. We zullen merken dat deze deugden nog verder ‘uitgediept’ en ‘uitgebouwd’ worden in de valleien van omvorming. In de volgende stukjes overigens (17. en volgende) wordt al ingegaan op de mogelijke verkeerde interpretaties die men van die deugden kan geven.
17. Een andere vogel geeft toe dat hij zich ‘heeft losgemaakt van alle dingen’ en enkel nog ten prooi is aan de ‘gekte van liefde’. Maar de hop waarschuwt: ga daar niet prat op; gebruik je ‘liefde voor God’ niet als een middel om jezelf te bewieroken; het is een vorm van exaltatie en extase die eerder met jezelf dan met God te maken kan hebben. Begoocheling, illusie in plaats van werkelijkheid. Inschikkelijkheid met jezelf in plaats van overgave aan de andere. Passie voor een spook. De hop verklaart:
Indien je de bedoeling hebt dit heilig oord te bereiken, vergeet dan niet dat je eerste zorg erin moet bestaan tot de betekenis van de spirituele dingen door te dringen. Indien je dat niet doet, dan is je liefde voor de Simoerg enkel een lijdensweg die je jezelf oplegt, en waarin geen wederzijdsheid is. Als je echt gelukkig wilt zijn, moet ook de Simoerg van je houden. [xlvi]
18. Een andere vogel gaat ervan uit dat hij de volmaaktheid al bereikt heeft, dankzij zijn doorgedreven ascetische praktijken. ‘Aangezien ik hier het resultaat heb bereikt dat ik wens, zie ik niet in waarom ik elders heen zou gaan’, zegt hij, ‘of vind jij dat zinnig dat iemand zijn schat in de steek laat om doelloos rond te zwerven door berg en dal?’
De hop maakt deze vogel duidelijk dat hij zich uit hoogmoed op zijn volmaaktheid laat voorstaan, dat hij zich nestelt in zijn egoïsme en diezelfde volmaaktheid als uitvlucht gebruikt om niet de ware spirituele weg op te gaan:
Je bent in de ban van je eigen verbeelding. Daardoor blijf je ver verwijderd van de kennis van de goddelijke dingen. Je begerige ziel heeft het in jou gewonnen van je geest; de duivel bestuurt je verstand. De hoogmoed heeft bezit van je genomen en heerst over jou. Het licht dat je meent bereikt te hebben op je spirituele weg is niet meer dan een vuurtje, en de smaak die je je verbeeldt te hebben in hemelse goederen is louter verbeelding. Net zo met je extatische liefde en je geestelijke armoede: ook dat is slechts verbeelding. Al datgene waar je prat op gaat is gewoon onbestaande. Laat je niet misleiden door de tijdelijke gloed die je op je weg ziet verschijnen. Blijf alert zolang je begerige ziel me je meewandelt. Je moet zo’n vijand met de degen in de hand bestrijden: hoe kan iemand die zijn begerige ziel als metgezel heeft menen dat hij veilig is? (…) Verwerp de gloed die afkomstig is van dat onzuivere licht; aangezien je de zon niet bent, doe je er beter aan niet meer te wensen dan een klein, onooglijk atoompje te zijn. [xlvii]
Sjeik Abu Bakr van Nisjapoer verliet ooit zijn klooster, samen met zijn leerlingen. Hij zat op een ezel. Plotseling liet de ezel ‘een bijzonder onbeleefd geluid’ horen (zo luidt het bij Attar). Zodra de sjeik dat geluid hoorde, slaakte hij een luide kreet en verscheurde zijn kleren. Toen zijn leerlingen hem vroegen waarom hij dat gedaan had, vertelde hij hun dat hij, terwijl hij op de ezel zat, net tot de vaststelling was gekomen dat hij omgeven was door zijn leerlingen. Ze liepen voor hem, achter hem, naast hem. Hij dacht: ‘Zie me hier nou op die ezel zitten, omstuwd door mijn leerlingen. Ja, waarlijk, ik ben net zoals de grote wijze Bayazid. Net zoals hem ben ik nu omringd door mijn leerlingen die rotsvast in me geloven, en ik zal wellicht binnenkort de grote poort binnenstappen van de eeuwige glorie en de eer van de verrijzenis mogen smaken!’ En net toen de sjeik dat soort verheven gedachten had, maakte de ezel dat boertige, platvloerse geluid. ‘Dat was om me duidelijk te maken’, vertelde de sjeik, ‘dat ik een opgeblazen ziel had, dat ik de pretentie had te zijn wat ik niet was! En toen heb ik een kreet geslaakt en mijn kleed verscheurd.’[xlviii]
Ooit raadde God Mozes aan bij Satan te rade te gaan. ‘Vraag hem om wijze raad’, zei God. Mozes ging naar Satan en vroeg hem om raad. ‘Simpel’, zei Satan, ‘onthou dit ene: zeg nooit het woordje ‘ik’, of je word zoals ik.’[xlix]
Honden zijn onrein. Welnu, ooit was er een pir die op zijn schoot een hond liet neerzitten.
‘O jij die zo’n grote pir bent’, vroegen zijn leerlingen, ‘waarom jaag je die hond niet weg?’ ‘Luister’, zei de pir, ‘die hond heeft een onrein uiterlijk; maar in werkelijkheid zie ik die onreinheid niet vanuit mijn innerlijk. Datgene wat bij de hond overduidelijk onrein is omdat het zich aan de buitenkant bevindt, zie ik bij mezelf niet, omdat die onreinheid zich aan de binnenkant bevindt. En aangezien mijn innerlijk even onrein is als het uiterlijk van de hond, zie ik niet in waarom ik hem zou moeten wegjagen of hem zou moeten verafschuwen. We lijken op elkaar.’[l]
18. Een andere vogel wil weten hoe hij nu precies van God moet genieten wanneer hij onderweg is. Pas dan, wanneer hij dat te weten komt van de hop, kan hij zich op weg begeven naar de Simoerg. Hij heeft al alle banden doorgesneden met de geschapen wereld; maar hij kan pas resoluut de ongeschapen, onzichtbare wereld binnentrekken als hij weet hoe hij daar de vreugde zal smaken.
De hop antwoordt dat hij dat soort afwegingen niet hoeft te maken.
Het volstaat dat je nu al louter leeft vanuit het denken aan God (dhzikr?) en daar vrede in vindt. Als je die vreugde smaakt, heb je alles, en zullen ook al je zorgen en wensen verdwijnen. In welke wereld je ook bent, deze of gene, het denken aan God is je enige bron van geluk en dit geldt overigens voor alle mensen. Meer is werkelijk niet nodig.[li]
In de anekdoten die hierop volgen maakt Attar duidelijk dat men vaak de neiging heeft om de gebreken en fouten bij een ander te zoeken, om zijn eigen fouten niet onder ogen te hoeven nemen. Al wat gebrekkig, ontoereikend, fout, ontsierend is bij een ander wordt iets waarop men zich focust. Men gebruikt het als alibi om de ander iets te verwijten of er zich van af te keren. Dat is een handige manier om niet met zichzelf bezig te zijn en het zelfonderzoek te vermijden. Attar vervolgt:
Zolang je bezig bent met het onder de loep nemen van de fouten van anderen, belet je jezelf ook te genieten van de schoonheid van het onzichtbare! Immers, zolang je de fouten van anderen bestudeert, maak je het jezelf ook onmogelijk om de onzichtbare dingen te zien. Zorg er eerst voor dat je van je eigen fouten verlost raakt; dan pas kun je waarlijk een koning worden, louter uit liefde voor het onzichtbare. Je bent een echte muggenzifter waar het op de fouten van anderen aankomt; maar je eigen fouten zie je niet. Beperk je tot je eigen fouten; ik verzeker je: ook al ben je schuldig aan alles en nog wat, eens je dat doet, zal God zijn welbehagen in je vinden. [lii]
En hij zegt nog:
Hij die echt tevreden is met zijn bestaan, verliest alle ‘ik’ en wordt vrij. Wees eeuwig tevreden met je vriend, zodat je in hem kunt leven, als een roos in een kelk.[liii]
20. ‘Goed, ik wil wel mee’, zegt een vogel, ‘maar wat moet ik de Simoerg vragen wanneer ik hem vind?’ De hop antwoordt: ‘Dwaas! Je zegt niet te weten wat je hem moet vragen? Vraag gewoon wat je het hardst verlangt. De mens moet weten wat hij wil vragen. Welnu, de Simoerg is op zichzelf al méér waard dan al wat je zou kunnen wensen.’ [liv]
Rabi’a bad ooit als volgt:
‘O God, jij die de geheimen van de mensen kent. Vervul de wereldse wensen van mijn vijanden, en schenk aan mijn vrienden de eeuwigheid van het toekomstige leven. Maar wat mij betreft: ik hoef geen van beide. Ik ben bevrijd van elke wens ervan. Indien ik deze wereld bezat, of de wereld van de eeuwigheid, dan zou ik nog weinig verlangen bij jou te zijn. Jij, God, bent de enige die ik wil bezitten; aan jou heb ik genoeg. Indien ik mijn blik zou werpen op één van die twee werelden, en indien ik iets anders zou verlangen dan jou, dan zou ik mezelf als een ongelovige beschouwen.’[lv]
21.Een vogel maakt zich druk: wat moet hij meenemen naar het hof van de Simoerg? Wat waardeert men aan het hof van de koning? Welke geschenken moet hij kopen om niet uit de toon te vallen bij de Simoerg?
De hop antwoordt kordaat:
Het heeft geen enkele zin om daar iets te brengen wat men er al heeft. Daar vindt men kennis; daar vindt men wijsheid; daar bevinden zich de goddelijke geheimen; daar bevindt zich, in overvloed, de gehoorzaamheid van alle spirituele wezens. Als je dus toch iets als geschenk wil meebrengen: breng de vurigheid van je ziel mee, de moeite die je geest moet ondergaan om de Simoerg te vinden. Dat is het enige dat men met zich moet meebrengen aan het hof van de Simoerg. Als er al was het maar één enkele liefdeszucht weerklinkt in het hof, vervult die meteen het hele hof met een parfum van liefde. Die plek is opgedragen aan het wezen van de ziel, niet aan het omhulsel ervan. Indien de mens er één enkele liefdeszucht kan slaken, ontvangt hij onmiddellijk zijn persoonlijke heil.[lvi]
22. Een laatste vogel verlangt van de hop te weten hoe de weg naar de Simoerg er precies uitziet. De eerste vallei die ze gezien hebben lijkt zo eindeloos, zo dor, zo doods, zo duister, dat hij ervoor terugschrikt.
Pas nu – na al die omwegen en labyrintische vragen (evenbeeld van het labyrinth van onze ziel en ons denken daaromtrent) en laconieke antwoorden of leuke anekdoten (die bovendien nog diepzinnig zijn ook) – zijn we terug waar we gestart waren: de vogels zijn bang; ze zijn bang van de valleien; in feite waren ze bang van zichzelf, van wat hen te wachten stond, van wat ze verlangden of vreesden. Nu zijn die bezwaren en angsten ontzenuwd. Op de Attar-wijze (chaotisch, niet via een rechte lijn, met vele verhaaltjes, citaten, aforismen, laconieke uitspraken) – en kan men aan de overtocht van de valleien beginnen.
Daarop legt de hop uit dat er zeven valleien zijn. En nu pas, ja, nu pas, komen we aan in het ‘tweede deel’ van het verhaal. Wie weet is het eerste deel van het verhaal wel het langste omdat het nu eenmaal ook het belangrijkste is? Ik denk van wel. Wat volgt is eveneens belangrijk; maar is strikt genomen zinloos als men de 'tocht' doorheen de bezwaren nog niet gemaakt heeft; als men niet, aan de startlijn staande, eerst zichzelf, wat men vrees of wenst niet onder de loep heeft genomen. Want dan kan wat volgt nog altijd ingepast worden in de bezwaren en excuses uit het eerste deel; en wordt het misvormd, en zet men het naar zijn eigen hand. Dan is de 'inhoud' op zich wel mooi, maar de beleving ervan is verkeerd. Erger nog: men denkt door de zeven valleien te vliegen, wie weet zelfs de Simoerg gezien te hebben - in feite heeft men (zoals wij nu doen) enkel het 'verhaal' van de Simoerg gelezen; en men heeft het verkeerd gelezen.
2. Beschrijving van de zeven valleien
De hop geeft een beschrijving van de zeven valleien. Deze zijn, schematisch weergegeven:
1. TALAB de vallei van het zoeken: het blijvend zoeken dankzij het hart en de genade
2. ISCHC de vallei van de liefde: het verteerd worden door het vuur van de liefde
3. MA’RIFAT de vallei van de kennis: het alerte, innerlijke hart: ‘cor vigilat (te onderscheiden van gewone kennis ‘ilm’)
4. ISTIGNA de vallei van de losmaking/onthechting/het loslaten: het loslaten van angst en verlangen
5. TAUHID de vallei van de eenheid: aduaal – ‘sonder wise’ – zonder ‘ik’
6. HAIRAT de vallei van de verbijstering: het gaan door de woeste woestijn van smart, pijn, verlies, vernieting
7. FACR/FANA de vallei van de armoede en vernieting (‘fana’): spirituele armoede en vernieting
Zoals in alle voorgaande stukken geeft de hop de nodige uitleg over elke vallei, waarna Attar met diverse verhalen en anekdoten de inzichten van de hop vanuit verschillende invalshoeken illustreert.
2.1. De vallei van het zoeken (TALAB)
Zodra je de eerste vallei hebt bereikt, die van het zoeken (talab), zullen je duizend pijnlijke zorgen overvallen, en dit zonder ophouden. Voortdurend zul je in dit oord honderden beproevingen doorstaan. De papegaai die hoog in de hemel vliegt, is daar slechts een vliegje.
Je zult vele jaren in deze vallei moeten doorbrengen en moeizaam allerlei inspanningen leveren om er van ‘staat’ te veranderen. Je zult er inderdaad je rijkdommen moeten opgeven en al wat je bezit geen zier meer waard achten. Je zult in een meer van bloed ondergedompeld worden doordat je aan alles verzaakt. En zodra je de zekerheid hebt dat je niets meer bezit, zul je ook je hart moeten losmaken van al wat bestaat.
Wanneer je ziel op die manier gered is van haar verdoemenis, zul je het zuivere licht van de goddelijke majesteit zien schitteren. Zodra dat licht aan je geestesoog verschijnt, zullen je verlangens zich duizendvoudig vermenigvuldigen.
Ook al zou de vallei bezaaid zijn met vuurkolommen op elke plek, en ook al zou de spirituele reiziger duizenden valleien voor zich zien, de ene nog lastiger om door te komen dan de andere, dan nog zou de spirituele reiziger erop af stormen, gedreven door de liefde; hij zou zich, gek van liefde, als een vlinder in de vlammen gooien. Als een waanzinnige zal hij zich toeleggen op het zoeken.
Hij zal aan zijn wijnschenker een kleine slok vragen; en zodra hij daar één enkele druppel van gedronken heeft, vergeet hij de twee werelden. Hoewel hij ondergedompeld is in de oceaan van de oneindigheid zal hij droge, korstige lippen hebben, en hij zal slechts zijn eigen hart kunnen ondervragen over het geheim van de eeuwige schoonheid. Gedreven door zijn verlangen om dit geheim te kennen, zal hij de draken niet vrezen die hem trachten te verslinden.
Indien, op dat moment, zowel het geloof als het ongeloof zich bij hem aandienden om hem te helpen, hij zou ze met beide handen aanvaarden, op voorwaarde dat ze hem de deur openen naar zijn doel.
Inderdaad, wanneer deze deur voor hem geopend wordt, wat betekenen dan nog geloof of ongeloof, aangezien aan de andere kant van die deur zich noch het ene noch het ander bevindt? [lvii]
Je mag de stenen niet meer misprijzen dan dat je diamanten aanbidt, besef dat goed: want beide komen van God. Indien je minnares jou in een moment van vergetelheid een steen toegooit, dan is dat beter dan dat je een sieraad krijgt van een andere vrouw. Gedreven door een vurig verlangen en door de hoop, moet de mens voortdurend zijn leven veil hebben op deze spirituele weg. Hij mag geen enkele seconde ophouden met zoeken; zijn zoektocht mag niet verslappen. Indien hij ook maar één ogenblik zijn jacht op zijn geliefde vergeet, zal hij van de weg weggedreven worden.[lviii]
Wie zich op de spirituele weg begeeft, kan geen geduld opbrengen. (…) Zolang men niet gaat zoeken in het muskushert, het vilt, uitbeent, omwoelt, zal men ook de blaas waaruit men het muskusparfum maakt niet kunnen vinden. (…)
Wie zich niet op dit soort zoeken toelegt, is niet meer dan een dier: hij bestaat niet eens, of hij is iemand zonder ziel. Indien je een schat vond, zou je misschien vuriger zoeken; maar indien men zich hecht aan een dergelijke, spirituele schat, wordt men er ronduit aan verslaafd. Indien derhalve ook maar iets je tegenhoudt op je spirituele weg, en het jouw idool (afgodsbeeld) wordt, dan moet je het ook als zodanig behandelen en stukslaan. Indien je de minste hoogmoed in je laat opwellen, ben je niet langer de meester van je hart, want je bent als iemand die dronken is van bedwelmende drank en je hebt je verstand verloren. Bezat je niet aan die ene beker wijn maar blijf zoeken, ook al komt er geen eind aan je zoektocht. [lix]
Op de spirituele weg heb je liefde en hoop nodig, en daar wijd je al je tijd aan. (..)
De mens moet geduldig te werk gaan. Maar wie bemint is ongedurig.
Wees geduldig, of je nu wel of niet verlangt, in de hoop dat je iemand vindt die je de weg wijst die je moet gaan.
Hurk neer, zoals een kind dat in de schoot van zijn moeder zit, hurk in jezelf neer, ondergedompeld in het bloed.
Verlaat je innerlijke niet om in de buitenwereld te treden.
Als je voedsel nodig hebt, neem dan genoegen met je bloed: het is immers het bloed dat het kind voedt dat in de moeder zit; en dat bloed ontstaat dankzij de innerlijke gloed die men heeft.
Voed jezelf dus met bloed, en blijf rustig zitten, rustig genietend van je liefde voor hem, en wacht af tot het voorwerp van je liefde je waqrdig acht: dan zul je van geluk mogen spreken. [lx]
Ooit zei een man, die zichzelf niet meer meester was (in extase):
‘O God! Open eindelijk een deur waarlangs ik tot bij jou kan komen!’
Rabi’a zat daar toevallig ook. En ze zei:
‘O dwaas! Is die deur soms dicht?’ [lxi]
2.2. De vallei van de liefde (ISCHC)
Enkele citaten uit Attars verhaal:
Na de eerste vallei, zo zei de hop, komt de vallei van de liefde.
Om daar binnen te geraken moet men zich volledig onderdompelen in het vuur. Sterker: men moet zélf vuur worden, want anders kan men er niet eens overleven.
Inderdaad, de ware minnaar moet gelijken op het vuur; hij moet een ontvlamd gezicht hebben. Wie bemint, mag aan niks anders meer denken. Men moet bereid zijn om honderd werelden in de vlammen te gooien. Men kent geloof noch ongeloof; men heeft zekerheid noch twijfel. Op deze weg is er geen verschil meer tussen goed en kwaad; waar de liefde is, bestaat er ‘goed’ noch ‘kwaad’. (…)
In deze vallei wordt de liefde voorgesteld door een vuur, en de rook ervan is de rede. Zodra de liefde eraan komt, vlucht de rook zo snel mogelijk weg. De rede kan niet onder één dak wonen met de liefdesgekte. Liefde heeft niets te maken met de menselijke rede.
Indien je echt een goeie kijk had op de onzichtbare wereld, dan zou je enkel de bron van de liefde zien waarover ik je spreek. Het bestaan van de liefde wordt beetje bij beetje vernietigd door de liefdesgekte zélf. Wie een spirituele kijk heeft op de onzichtbare wereld, hem worden tegelijk de atomen van de zichtbare wereld onthuld. Maar zolang je enkel met het oog van de menselijke rede kijkt, begrijp je nooit wat liefde werkelijk is.
Enkel wie door de beproeving is gegaan en vrij is, kan deze spirituele liefde ervaren. Welnu, je bezit deze ervaring nog niet, en je bent bovendien niet echt verliefd: je bent dood; hoe kun je dan klaarstaan voor de liefde?
Degene die deze weg gaat moet duizenden van liefde levende (vervulde) harten ter beschikking hebben, zodat hij ze met honderden tegelijk op elk gewild ogenblik kan opofferen.[lxii]
Attar vertelt een (korte) versie van het bekende verhaal van Majnun en Laila.[lxiii]
Majnun is waanzinnig verliefd op Majnun. Maar haar ouders weigeren hem de toegang tot hun stam. Daarop besluit Majnun een herder op te zoeken en vraagt hem om een schapenvel. Hij hult zich in dat schapenvel en neemt zijn plaats in temidden van de andere schapen. Wanneer de herder zijn kudde tot in de buurt van Laila’s stam drijft, slaagt Majnun erin in deze vermomming Majnun te zien.
Majnuns vrienden staan versteld van diens gedrag. ‘Je draagt niet eens kleren’, roepen ze hem toe, ‘en dat enkel voor die Laila! Kom met ons mee, en we zorgen voor schitterende kleren voor je.’
‘Nee, dat hoeft niet’, repliceert Majnun, ‘Geen enkel kleed is Laila waardig. En ik vind voor mezelf dat een schapenvel me het beste past. Ze is voor mij als een sipand die het boze oog verdrijft.[lxiv] Ik zou maar al te graag brokaten kleren dragen en een goudbestikt kleed; maar ik heb mijn vriendin in dit schapenvel kunnen zien; waarom zou ik dan een ander kleed wensen? Het is onder deze schapenhuid dat ik nieuws heb vernomen van mijn vriendin. En aangezien ik niet tot het wezen van mijn liefde kan doordringen, zorgt dit schapenvel er tenminste voor dat ik er een glimp van opvang.’[lxv]
Er volgen nog vele verhalen. (Leest u ze zelf maar!) Een ervan is het volgende: een man die de volmaaktheid had bereikt, werd verliefd op een bijzonder mooi iemand. Maar degene aan wie hij zijn hart had verpand werd even broos en geel als saffraan. Men liet de minnaar weten dat zijn geheime geliefde stervende was. Hij kwam toegesneld, maar met een dolk in zijn hand.
‘Ik wil mijn geliefde meteen om het leven brengen’, zei hij, ‘zodat mijn geliefde, die zo mooi is als een schilderij, niet een natuurlijke dood sterft.’
‘Ben je nu helemaal?’, zeiden zijn vrienden, ‘waarom zou je haar willen doden? Waarom een moord plegen? Waarom iemand doden die toch op sterven ligt? Enkel gekken scheppen er genoegen in hoofden af te hakken.’
‘Indien mijn geliefde door mij hand aan haar einde komt’, zei de man, ‘dan zal men me op mijn beurt ombrengen: oog om oog, tand om tand. En dan zal ik, op de dag van de verrijzenis, voor haar branden zoals een kaars die voor de mensen brandt. Men zal me doden omwille van mijn passie voor haar. En na mijn dood zal ik om dezelfde reden door het vuur verteerd worden. Zo is het met mij gesteld, zowel nu als voor later: het is nu eenmaal mijn lot; ik wil voor mijn geliefde sterven en verteerd worden.’[lxvi]
Attar besluit:
De minnaars die hun leven op het spel zetten hebben deze vallei bereikt, nadat ze eerst de twee werelden vaarwel hebben gezegd. Ze hebben elke gedachte aan de zintuiglijke wereld uit zichzelf losgerukt. Ze hebben hun hart uit de wereld getrokken. En wanneer het spirituele leven terugkeert in hun dode lichaam, genieten ze van de intimiteit met het voorwerp van hun affectie. [lxvii]
2.3. De vallei van de kennis (MA’RIFAT)
De hop verduidelijkt wat hij onder ‘kennis’ verstaat:
De volgende vallei is die van de kennis. Ze heeft begin noch einde. In feite is iedereen het eens over de lengte van deze vallei. Geen enkele weg lijkt op deze; maar er is een verschil tussen de aardse en spirituele reiziger. Ziel en lichaam zijn altijd aan het vorderen of gaan achteruit, naargelang ze de volmaaktheid bereiken of verslappen.
De manier waarop men deze spirituele weg gaat, hangt af van de kracht die elk van ons op dat moment heeft. Inderdaad: hoe kan op de weg die Abraham, een vriend Gods, heeft gelopen, de zwakke spin even snel lopen als een olifant? Ieders stap hangt af van de krachten die hij tot dan toe heeft kunnen opdoen, en iedereen nadert zijn doel in overeenstemming met zijn geesteshouding. Stel je een vliegje voor dat op volle kracht vooruit vliegt; kan het de snelheid van de wind inhalen? Er zijn dus verschillende manieren om deze ruimte te doorkruisen, en die verschillen van vogel tot vogel.
De spirituele kennis (ma’rifat) heeft in deze vallei verschillende gedaanten. De ene vindt in deze vallei de mihrab, de andere een afgodsbeeld.[lxviii]
Wanneer de zon van de kennis schijnt aan het hemelgewelf dat deze vallei overkoepelt, met een onbeschrijflijke schittering, wordt iedereen volgens zijn eigen verdienste verlicht, en hij ontvangt de rangorde die hem toegewezen wordt in overeenstemming met zijn kennis van de waarheid.
Wanneer het mysterie van het wezen van de wezens hem op heldere wijze onthuld wordt, verandert de vuuroven van deze wereld in een bloemenparadijs. De volgeling ziet de amandel, zij het nog altijd omgeven door haar schil. Hij zal zichzelf niet meer kunnen zien; hij zal enkel zijn geliefde zien; in al wat hij ziet, zal hij het gezicht van zijn geliefde ontwaren; en in elk atoom zal hij het geheel zien; hij zal, zij het verhuld, duizenden geheimen schouwen die even schitterend zijn als de zon.
Maar voor die ene persoon die deze mysteries heeft kunnen zien staan er duizenden die op deze weg aan hun einde zijn gekomen. Men moet volmaakt zijn indien men deze moeilijke vallei wil overbruggen en in deze onstuimige oceaan wil duiken. Wanneer men een waarachtige smaak voor de goddelijke geheimen heeft, voelt men in zich een telkens hernieuwd vurig verlangen om ze te leren kennen. Men wordt waarlijk gelest door het verlangen om deze mysteries te doorgronden, en men is bereid zichzelf duizend keer op te offeren om daarin te slagen.
Zelfs indien je ooit met de hand de goddelijke troon zou kunnen aanraken, dan nog moet je voortdurend deze woorden uit de Koran op je lippen hebben: ‘Is er niet méér dan dit?’[lxix]
Het gaat hier ook om het motief: ‘dormio, sed cor meum vigilat’ uit het Hooglied. Dit is: ‘Ik slaap wel, maar mijn (innerlijk) hart waakt en dommelt nooit in.’ Denk ook aan het verhaal van de domme en wijze maagden in het evangelie. Ruusbroecs hoofdwerk, ‘De geestelijke bruiloft’ is gestructureerd rond het vers uit Mattheüs: ‘Zie, de bruidegom komt, gaat uit, om hem te ontmoeten.’ Dat ‘zien’ is het innerlijk waakzaam blijven, het onverpoosd, aandachtig uitkijken naar de geliefde.
Vele anekdoten illustreren deze zienswijze. Een ervan verhaalt van een verliefde man, die, overmand door liefde en verdriet, inslaapt op de grond. Net wanneer hij ingeslapen is, komt zijn geliefde langs. Ze treft hem aan terwijl hij slaapt. Ze schrijft een briefje dat ze aan zijn mouw bevestigt. Wanneer de minnaar ontwaakt vindt hij het briefje, waarin zijn geliefde hem terechtwijst voor zijn gebrek aan waakzaamheid en aandacht voor haar:
O jij die daar stom, woordenloos neerlag! Indien je een koopman bent, sta dan op, en ga werken voor je geld. Indien je een contemplatief bent, waak dan tijdens je nachten, bid tot God tot het ochtendgloren en wees diens slaaf. Maar indien je een verliefd iemand bent, verdien je niks dan schaamte! Hoe kan een verliefd iemand domweg inslapen? Overdag verdoet de minnaar zijn tijd, en ’s nachts brandt zijn hart zo hard dat het gloeit als de maneschijn. Maar aangezien je noch het een noch het andere bent, en niet de minste gloed verspreidt – je slaapt! – ga er dan ook niet prat op dat je van me houdt. Een minnaar kan maar op één plek vredig inslapen, en dat is in zijn doodskist. Aangezien je tot de gekheid van liefde bent geraakt, wens ik je goedenacht. Maar wat mij betreft: je verdient mijn liefde niet.[lxx]
Een ander verhaal gaat over een wachtpost die uitzinnig verliefd was. Hij at niet en sliep niet. ‘Dat komt me goed uit’, verklaarde hij, ‘ik ben nu eenmaal een wachtpost en mag niet slapen en niet eten; doordat ik verliefd ben kan ik mijn job precies uitvoeren zoals het moet, en dankzij mijn job kan ik mij aan mijn geliefde wijden zoals het hoort.’
Attar voegt eraan toe:
Slaap niet in, als je op zoek bent naar het spirituele! Als je er enkel over praten wilt, dan hoor je inderdaad in te slapen. Bewaak de weg naar je hart zorgvuldig, want er sluipen dieven rond. De weg is bezaaid met rovers die het op je hart gemunt hebben: zorg ervoor dat die dieven het juweel van je hart niet roven.
Wanneer je de deugd bezit die jou in staat stelt je hart te bewaken, zal ook je liefde voor de spirituele kennis zich plotseling openbaren. Welnu, die kennis valt enkel hen te beurt die waakzaam blijven, temidden van de oceaan van bloed (=smart) waarin hun hart is ondergedompeld.[lxxi]
2.4. De vallei van het loslaten (ISTIGNA)
Een beschrijving van die vallei:
Nadien komt de vallei die geen ambitie kent naar bezit en waar men geen belangstelling meer heeft om spirituele dingen te doorgronden.
De geest bevindt zich in een toestand dat hij naar zelfstandigheid (losmaking: istigna) streeft. Dan steekt er een hevige, koude wind op, die als een storm een werelddeel verwoest. De zeven oceanen worden herleid tot een poel; de zeven planeten worden niet meer dan een vonkje; de zeven hemelen een lichaam; de zeven hellen drijvende ijsblokken.
Dan gebeurt iets wat de rede niet kan begrijpen: de mier verwerft de kracht van honderd olifanten; honderd karavanen verdwijnen, even snel als een kraai haar eten opslokt. Opdat Adam het hemelse licht zou ontvangen, werden miljoenen in het groen uitgedoste engelen door smart verteerd.[lxxii] Opdat Noach de timmerman zou worden (van God, om de ark te maken, BT) werden duizenden schepselen van het leven beroofd. Duizenden muggen vielen op Nimrods leger, zodat Abraham het kon overwinnen; duizenden kinderen werden onthoofd, opdat Mozes God zou zien; en duizenden mensen onderwierpen zich aan het christendom, opdat Christus de vertrouweling en bezitter zou worden van de goddelijke geheimen. Duizenden zielen en harten werden geplunderd opdat Mohammed één nacht naar de hemel kon opstijgen. Noch het oude noch het nieuwe heeft in deze vallei nog waarde: je bent vrij om wel of niet te handelen.
Attar vervolgt:
Stel je voor dat je een wereld zag die tot in de kern verbrand is: dan nog heb je maar een droombeeld van waar het om gaat. In die vallei vallen duizenden zielen neer, de een na de ander, in deze onmetelijke oceaan; maar ze vormen er niet meer dan een lichte dauwsluier.
Miljoenen mensen kunnen ginds voor eeuwig inslapen; en toch zal de schaduw van de zon hen niet raken, zo weinig stellen ze daar voor. Stel je voor dat hemel en aarde werden opgesplitst in miljarden fijne deeltjes, zodat je nergens nog iets kunt betasten, laat staan het blad van een boom; en toch: indien alles werd weggevaagd, van de vissen in het water tot de maan in de hemel, dan nog zou je, ergens, in een diepe waterput, de poot van een mier terugvinden. Daar gaat het om: ook al zouden de twee werelden volledig vernietigd worden, dan nog zou je niet kunnen ontkennen dat er op aarde een kleine zandkorrel bestaat. Stel je voor dat er geen spoor meer overbleef, noch van mensen noch van geesten: let dan goed op, en denk aan het geheim van de regendruppel (waar alles uit ontstaan is).
Indien alle lichamen van de aarde verdwenen waren, met huid en haar, waar zouden we dan nog bang voor moeten zijn? Kortom, indien alles weggevaagd werd: het deel én het geheel, zou er dan niet ergens nog één strohalm op aarde blijven bestaan? En indien in een oogwenk de zeven hemelgewelven zouden ineenstorten, dan zou er nog altijd een druppel overblijven van de zeven oceanen.[lxxiii]
We baseren ons voor dit voorgaande stukje op LLDO, maar gedeeltelijk ook op de vertaling in SDV (p. 55-6).
Vooral in het stuk dat aan Attar wordt toegeschreven, wijkt de vertaling van SDV grondig af van die in LLDO.
LLDO lijkt te zeggen: zelfs al verdwijnt alles (in onze ogen) toch blijft er nog iets van over; SDV: wanneer alles (in onze ogen) verdwijnt, dan is er werkelijk niets meer, en hoeft men dus ook niets meer te vrezen: het vergaan van de hele wereld is niks vergeleken met wat vernietigd wordt in deze vallei. [lxxiv]
Ik heb, vooral voor het stukje van Attar, de twee opties pogen te verenigen.
Het zou me niet verwonderen mocht de originele tekst zich lenen voor een even dubbelzinnige, of op z’n minst tweeledige interpretatie, al was het maar omdat Attar hier kosmologische én filosofische theorieën (over ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ van de werkelijkheid) gebruikt om aan te tonen dat in deze vallei van de losmaking
1. men beseft hoe alles relatief, ja zelfs wezenlijk ‘niets’ is, en dus niet belangrijk om er zich aan te hechten, of om bang te zijn voor de vernietiging ervan (dat is een eerste aspect van de ‘zelfstandigheid’ van de ziel: men ‘laat’ de wereld ‘los’);
2. men beseft hoe alles, hoewel het vergaat, toch altijd terugkeert naar zijn oorsprong (de druppel water bv.) die alles in essentie bevat. Net zo immers zullen de vogels volledig moeten ‘vergaan’ om te ontdekken dat ze in wezen de Simoerg zijn; net door volledig te vergaan, vinden ze hun oorsprong terug die wel degelijk bestaat en niet onderhevig is aan vergankelijkheid en vernietiging. Zelfs het begrip ‘vernietiging’ is met andere woorden relatief.
3. men moet, eens men zich heeft ‘losgemaakt’ van de wereld, een eigen houding bepalen (uitgedrukt als ‘handelen’ of ‘niet-handelen’) die strikt individueel is en niet precies valt voor te schrijven. Het is het begin van de ‘woeste woestijn’ die zich in de latere valleien begint af te tekenen. Men staat er nu ‘alleen’ voor, d.i. zonder steun (gehechtheid aan de bekende, empirische wereld), zonder de veilige beschutting van de aarde, hellen en hemels (zonder de bekende, mentale structuren van ‘deze’ en ‘gene’ wereld), zonder dat men zich kan richten op een hemel die te ‘verdienen’ valt of een hel die dreigt als men zich verkeert gedraagt. Er valt niks meer te winnen (‘verdienen’), niks te vermijden (‘dreiging’). Er is geen hoop, en ook geen vrees meer. Het ‘handelen’, verstaan als het vorderen op deze spirituele weg, laat zich niet langer bepalen door deze categorieën. En dat is dan een tweede aspect dat voortvloeit uit het begrip ‘zelfstandigheid’.
Wat Attar hier poogt duidelijk te maken herinnert sterk aan de omschrijving ‘sine modo’ (Bernardus van Clairvaux) en ‘sonder wise’ (Ruusbroec en anderen), ‘ahne wise’ (Eckhart): men komt op een punt dat men God benadert ‘zonder wijze’, d.i. op een ‘manier’ die niet vastligt, op een manier die niet te bepalen valt van buitenaf: ‘zonder wijze’.
We zullen dat verhelderen met twee fragmenten die volgen op de beschrijving van de vallei.
Zoals we later in een uitleg van Attar zullen merken (het eerste citaat dat volgt), gaat het hier om de keuze: wat moet men wel of niét doen om hier ‘goed’ te vorderen? Het antwoord is: de ene keer moet men wél iets doen; dan weer nietsdoen; het hangt telkens af van de situatie. Er zijn geen vaste richtlijnen meer. Hier, in dit stadium, gaat het nog om de keuze tussen ‘iets doen’ of ‘niks doen’. In de volgende vallei (van de adualiteit) ziet men in hoe ‘goed’ en ‘kwaad’, ‘handelen’ of ‘niet-handelen’ ook relatief zijn; en in de daaropvolgende valleien komt de volgende omslag aan de beurt: men doet slechts één ding meer: niks doen, d.i. zich volledig overleveren aan de Simoerg, en zich laten ‘vernieten’ met het oog op de ontmoeting met hem. Bewuste, uit liefde beoefende passiviteit wordt daar de hoogste vorm van (spirituele) activiteit.
Het ‘loslaten’ impliceert dus een nieuw type ‘zelfstandigheid’ dat van een heel andere orde is dan wat de contemplatief tot dan toe kende.
In het verhaal van de vlieg die in de honingraat zit (het tweede citaat dat volgt), heet het dat de ziel van de contemplatief op ‘eigen kracht’ actief moet zijn, en overigens niet mag ophouden ‘actief’ te zijn. Is dat dan in tegenspraak met de stelling (in het vorige citaat van Attar) dat men soms ‘niets’ moet doen? Nee, het gaat hier juist om het punt waarop men zich blijvend moet inspannen om dingen te doen, zodat men zich later even krachtig, ‘zelfstandig’, louter betrouwend op de eigen kracht, kan toespitsen op het niets-meer-doen, op de passiviteit, die de voorwaarde is voor de omvorming in de Simoerg.
Attar behandelt hier het moeilijke punt van de noodzaak tot ‘actieve passiviteit’: men moet bewust (en zelfstandig) kiezen voor handelen of niét-handelen, en leren volharden in die twee keuzes. Dat is de leerschool die nodig is voor later, in de volgende valleien.[lxxv] En zoals Attar in andere citaten (die we hier niet aangeven) vermeldt is dat een pijnlijke, lastige leerschool: men lijdt er, men staat voor verscheurende keuzes, men wordt ‘beproefd’ om te zien of men deze vallei op de goeie manier, met de nodige ‘zelfstandigheid’ doorkomt.
Attar probeert ditzelfde, nogmaals (zoals hij graag doet) aan de hand van andere beelden, te illustreren. En wat hij vertelt, kan men als volgt weergeven:
1. In deze vallei wordt onze ‘foute’ waarneming van de werkelijkheid (als ijkpunt voor ons verlangen en onze vrees) radicaal doorbroken; de ziel ‘maakt zich los’ van deze foute waarneming van de werkelijkheid; diens wereldbeeld stort in;
2. daardoor ‘laait’ een verwoestende ‘storm’ op die door de werkelijkheid raast en alles in een nieuw perspectief plaatst. De ‘spiritueel’ bekijkt de empirische werkelijkheid voortaan als een detail binnen het geheel van de werkelijkheid. Hij ziet zichzelf net zo. Hij ‘maakt zich los’ van zijn gehechtheid aan de werkelijkheid en stijgt erboven uit. Een nieuw wereldbeeld doemt op;
3. dat veroorzaakt meteen ook een storm van nieuwe inzichten die de werkelijkheid binnenstebuiten keren, ondersteboven draaien. En meteen worden vaste uitgangspunten als ‘je moet dit of dat doen om spiritueel te zijn’, ‘en dàt moet je dan weer laten als je echt spiritueel bent’ gerelativeerd. Men kan niet langer terugvallen op wat men wist en kende. Nu begint de tocht door werkelijk onbekend gebied.
De grote drama’s uit de menselijke geschiedenis (die Attar verhaalt) illustreren deze nieuwe visie op een provocerende wijze: strikt genomen zijn het immense tragedies; net daarom zijn ze nuttig om aan te tonen dat ze, in het nieuwe perspectief dat de spiritueel op de werkelijkheid heeft, slechts onbelangrijke evenementen zijn. Men hoeft er niet langer bang voor te zijn; de betekenis en de impact ervan worden als het ware versplinterd, verwoest, weggevaagd in deze vallei. Een storm raast door de wereld – een storm raast door de ziel van de contemplatief, die plotseling de wereld vanuit een heel ander, verwoestend, vernietigend perspectief ziet.
Dat is een eerste fase van ‘loslaten’ (onthechting van de wereld) die later zal gevolgd worden door twee diepgaandere vormen van ‘loslaten’: de onthechting van het ik (in de vallei van de vernieting) en de bijkomende vernieting van het ik (net voor de vogels de Simoerg schouwen). Dat is de fundamentele betekenis van de beschrijving van deze vallei.
We kijken nog even naar de uitspraken en anekdoten die deze vallei verder verhelderen.
Eerste citaat. Een anekdote gaat specifiek in op de ‘zelfstandigheid’ en haar relatie tot het ‘handelen’ en ‘niet-handelen’. Daar luiden Attars raadgevingen:
Laat de nutteloze zaken in de steek en concentreer je op de dingen die met de essentie te maken hebben.
Hou je zo weinig mogelijk bezig met aardse bezigheden, en des te meer met spirituele zaken. Dan zal dit soort (spirituele) handelen een remedie zijn voor dat andere (wereldse) handelen en het zal je begeleiden tot het einde. Maar indien dat handelen geen remedie vormt, dan kun je maar beter niks doen. Laat dan datgene waar je aan begonnen was liggen; je moet kunnen handelen of niet-handelen, volgens de omstandigheden.
Je kunt onmogelijk dingen te weten komen die men niet te weten kan komen. Maar toch kan het gebeuren dat je precies handelt zoals het moet op een bepaald ogenblik, zonder dat je ook maar iets weet.
Daarom: leg je erop toe zelfstandig te zijn, aan jezelf genoeg te hebben; en nu eens moet je je verheugen, de andere keer weer moet je smart lijden.
In deze vierde vallei schittert de bliksem van de deugd – die erin bestaat zichzelf genoeg te zijn – met zo’n grote helderheid dat haar warmte alleen al volstaat om honderden werelden in de as te leggen. Aangezien in deze vallei honderden werelden in de as gelegd kunnen worden, is het ook niet verwonderlijk dat onze wereld in een oogwenk kan verdwijnen.[lxxvi]
Tweede citaat. Het verhaal van de vlieg in de bijenkorf:
Een vlieg die op zoek was naar voedsel zag plotseling een bijenkorf staan. Ze had zo’n hevig verlangen naar honig, dat ze heftig heen en weer bewoog, zodat ze haast op een azad leek.[lxxvii]
‘Indien de honig’, zei ze, ‘een obool van me verlangt, zodat ik in die bijenkorf binnen kan, dan heb ik het er voor over. Dan zal de honig zorgen voor een twijg van vereniging; en de wortel ervan zal stevig verankerd zijn in de honig.’ [lxxviii]
Iemand kreeg medelijden met de arme vlieg. Hij stak ze in die bijenkorf en ontving in ruil een obool.
Pas was de vlieg in de bijenkorf of haar voorste en achterste pootjes zonken weg in de honing. Als ze met haar vleugeltjes trilde, kon ze zich ietwat losmaken; maar ze kleefde nog steviger vast op de honing wanneer ze probeerde weg te springen. Dit bracht haar hevig in de war en ze zei:
‘Die honig heeft me helemaal in haar greep. Hij is giftiger dan vergif. Daarnet heb ik al een obool gegeven. Maar ik ben best bereid om twee obolen te geven om uit deze ellende verlost te worden.’
Daarop vertelde de hop:
‘Niemand mag in deze vallei ook maar één ogenblik werkeloos blijven. En men mag er slechts binnengaan, wanneer men het stadium van spirituele rijpheid heeft bereikt. Dan is de tijd gekomen om te handelen en op te houden zijn tijd te verspillen aan onzekerheid en zorgeloosheid.
Sta op, treed die vallei binnen. Maar eerst moet je aan je geest en hart verzaakt hebben. Want indien je daar niet aan verzaakt, aan beide, ben je als het ware een ‘veelgodenaanbidder’ (d.i. je beweegt je in allerlei richtingen, je focust je op allerlei dingen die je van je weg afleiden, BT).
In deze vallei moet je met andere woorden je ziel en hart opofferen. Indien je dat niet doet, dan zul je ook het pad der onafhankelijkheid moeten opgeven.[lxxix]
2.5. De vallei van de eenheid (TAUHID)
Een citaat:
Vervolgens dien je de vallei van de eenheid te doorkruisen, zei de hop, de plek waar je van alles onthecht wordt en de eenheid van alle dingen ziet.
Al wie in deze vallei het hoofd opricht, is in één en dezelfde val verstrikt.[lxxx]
Hoewel je in deze valleien vele individuen opmerkt, zijn er slechts enkelen, nog nauwkeuriger: er is er maar één. Deze hoeveelheid mensen vormt één enkel geheel, en dit geheel is volmaakt één. En toch: wat daar als een eenheid voor je ogen staat, verschilt in wezen niet van wat je kunt optellen.
Het wezen dat je opzoekt heeft niks te maken met eenheid noch getal; hou er derhalve mee op te denken in termen van ‘leven’ en ‘eeuwigheid’; beide begrippen zijn hier verdwenen, spreek er niet meer over.
Inderdaad, zodra alles wat bestaat vernietigd zal zijn, is er dan nog iets op de wereld dat je aandacht verdient? [lxxxi]
Een oude man bezocht Aboe Ali en bood hem een blad goudpapier aan. De man weigerde.
‘Ik heb een gelofte afgelegd dat ik niets zou aannemen van wie ook, behalve van God’, zei de man.
‘Waar heb jij scheel leren zien?’, zei de vrouw, ‘Op dit pad heb je het recht niet om iets te scheiden of te verenigen. Het is omdat je dubbel ziet, dat je verschillende voorwerpen opmerkt. Maar op het pad dat je bent mag je oog niks zintuiglijks waarnemen. Daar is geen Ka’aba en geen pagode. Ik zal je de ware leer onderwijzen, en dat is die van het oneindige wezen. Je mag nooit iemand anders zien dan dat oneindige wezen, dat onvergankelijk is. Je bent in hem, door hem en met hem, en tegelijk ben je niet in hem, niet door hem en niet met hem!
Wie niet in de oceaan van de eenheid verloren is, is geen mens, al ware het Adam zelf. Of iemand nu behoort tot de goeden of de slechten, hij ontvangt altijd het licht van de zon van de genade vanuit de hemelsferen die zich in de onzichtbare wereld bewegen. Een of andere dag zal die zon de sluier wegtrekken die hem nu bedekt. En dan zal men merken wat de ware natuur van goed en kwaad is!
Zolang je als een individu leeft, zullen goed en kwaad voor jou bestaan; maar zodra je verdronken bent in de zon van het goddelijke wezen, zul je merken dat alles liefde is.
Zolang je je aan je eigen bestaan vastklampt, zul je voortdurend goed en kwaad opmerken. Zolang je de hemelse openbaring niet hebt bereikt dat alles niets is, zul je vastgeketend zitten aan je ‘ik’. Moge God je geven dat je weer wordt zoals je was voor je tot het bestaan kwam: niets.[lxxxii]
Wanneer de spirituele reiziger deze vallei binnentreedt, verdwijnt hij, net zoals de aarde waar hij zijn voet op neerzet. Hij gaat verloren – want het enkelvoudige wezen openbaart zich; en hij zal verstommen, want dat wezen zal spreken. Het deel zal het geheel worden, of liever: het zal noch deel noch geheel zijn. Het zal een vorm zijn, zonder lichaam en zonder ziel. Uit vier dingen zullen vier andere dingen tevoorschijn komen, en uit honderdduizend dingen komen honderdduizend andere dingen voort. In de school waar men dit wonderbaarlijke geheim onderwijst, zul je duizenden verstandige mensen zien zitten, met uitgedroogde lippen omdat ze niet meer spreken kunnen. Wat is het verstand hier nog? Ze is aan de deur blijven staan, als een blindgeboren kind.
Wie ook maar iets van dit geheim heeft doorgrond, wendt zijn hoofd af van het koninkrijk van de twee, gescheiden werelden. Hij bevindt zich niet meer in deze wereld, waar men overigens het parfum van dit geheim nergens aantreft.
Het wezen waarover ik spreek bestaat niet apart van al de rest; heel de wereld is dat wezen; bestaan en niet-bestaan: het gaat altijd om datzelfde wezen. [lxxxiii]
De geliefde van een man viel in een snelstromende rivier en stond op het punt te verdrinken. Haar minnaar wierp zich meteen in het water. En toen beiden bij elkaar waren, zei de vrouw:
‘Hoe kun je zo gek zijn! Je werpt je in het water, louter omdat ik er ook in gevallen ben!’
‘Ik heb me in de rivier geworpen’, zei de man, ‘omdat ik het gevoel heb dat ik niet anders ben dan jij. Het is al een hele tijd, weet je, dat ik jou ben. Jij bent mij, en beiden zijn we één. Ben je mij, of ben ik jou? Is er ook maar enig onderscheid tussen ons? Ofwel: ik ben jou, ofwel: jij bent mij, ofwel: je bent jezelf. Maar aangezien je mij bent en ik jou ben en dit voor eeuwig, zijn ook onze lichamen slechts één lichaam. En dat is alles.’ [lxxxiv]
‘Telkens wanneer de koning naar me kijkt, zei Ayaz, ‘vernietigt hij mij volledig dankzij de schittering van die één enkele blik die op mij rust.’ [lxxxv]
2. 6. De vallei van verbijstering (HAIRAT)
Men zou dit ook de vallei van smart, van droefheid, pijn en lijden kunnen noemen, de vallei van de ontlediging, van de ‘geestelijke dood’. Men sterft, en weet niet waarheen te gaan om dat sterven stop te zetten. Men sterft omdat men niet waarheen men gaan kan. En wanneer toch iets van de weg onthuld wordt, is die weg zo verbijsterend, dat men het gevoel heeft opnieuw te zullen sterven indien men die weg opgaat. Dat verduidelijkt Attar aldus:
Na de vallei van de eenheid komt de vallei van de verbijstering, waarin men ten prooi is aan niet aflatende droefheid. Iedere zucht is er als een zwaard, en elke ademtocht is een bittere klacht. Men hoort er niets dan geweeklaag; men lijdt er; er is alleen maar verterend verlangen. Het is alsof het er tegelijk dag en nacht is; maar het is noch dag noch nacht. Daar ziet men van het uitende van elk haar – ook al heeft men het niet doorgesneden – bloed druppelen. Er is overal vuur, dat de mens overweldigt, verbrandt en verteert.
Hoe kan de mens, verstomd door die aanblik, nog vorderen? Hij is zo verbijsterd dat hij het spoor bijster raakt.
Maar hij die de eenheid in zijn hart heeft gegrift, vergeet alles en ook zichzelf.
Indien men hem vraagt:
‘Ben je, of ben je niet? Heb je het gevoel te bestaan, of niet? Bevind je je nu in het midden, of niet, of aan de rand? Ben je zichtbaar of verborgen? Ben je vergankelijk of onsterfelijk? Ben je het een en het andere, of geen van beide? Kortom: besta je, of besta je niet?’, dan zal hij antwoorden:
‘Ik weet er niks van. Ik weet het niet, en ik ken ook mezelf niet meer. Ik ben verliefd, maar ik weet niet op wie. Ik ben noch gelovig noch afvallig. Wat ben ik dus? Ik herinner me zelfs het voorwerp van mijn liefde niet meer; mijn hart is tegelijk vervuld en leeg van liefde. [lxxxvi]
Attar vertelt het verhaal van Shireen, de prinses die verliefd wordt op een slaaf. Ze beseft dat die liefde onmogelijk is. Dus draagt ze haar mooie hofdames op de slaaf dronken te voeren en naar haar paleis te brengen. Daar ontwaakt de slaaf, stomdronken, temidden van de bloedmooie hofdames, in een paradijselijke omgeving, en ziet er de schitterende schoonheid van de prinses. Terwijl de prinses hem een beker wijn aanbiedt, drukt ze een kus op zijn lippen. De slaaf dommelt weer in. Nadien brengen de hofdames de slaaf terug naar zijn woonst. Wanneer hij ontwaakt wisselen de vreugde om het paradijselijke visioen dat hij heeft gehad af met buien van troosteloosheid en neerslachtigheid. Wie kan hij uitleggen wat hij precies heeft meegemaakt?
Zijn vrienden vragen hem toch iets te onthullen van wat hij heeft meegemaakt. De arme slaaf zucht en zegt:
‘Ik ben helemaal in de war, want ik heb dat visioen gezien in een ander lichaam. Ik heb niets gehoord, hoewel ik alles gehoord heb. Ik heb niets gezien, hoewel ik alles gezien heb. (…) Ik weet niet eens of ik wat ik gezien heb ook werkelijk gezien heb, in waaktoestand of in droom. Ik weet niet of ik dat in een staat van dronkenschap heb gezien, dan wel of ik ervan gehoord heb toen ik nog volledig over mijn geestelijke vermogens beschikte. Er is op de hele wereld niets wonderlijkers dan wat ik gezien heb: want het is alsof die dingen tegelijk onthuld en verborgen waren. Ik kan er niet over spreken; maar ik kan er evenmin over zwijgen; en hoe vreemd het me alles ook voorkomt, ik kan er mij niet eens over verwonderen. Wat ik heb gezien is volledig in mijn geheugen gegrift, ik herinner me elk detail, en tegelijk is er geen enkel spoor van over.’ [lxxxvii]
Het gaat hier om de ‘weg zonder weg’ van het ‘Granum Sinapis’ een tekst uit begin veertiende eeuw in de traditie van de christelijke wezensmystiek. De lezer wordt in die tekst aangemaand om de ‘weggeloze weg’ te gaan, het ‘woeste spoor’ te volgen, te ‘vernieten’ tot hij ‘alles’ vindt.
Er zijn geen merktekens, wegaanwijzers, zekerheden meer.
Er is slechts de weggeloze weg. De ervaring die geen ervaring lijkt te zijn.
Psychologisch raken vreugde en verdriet elkaar, vervulling leidt tot troosteloosheid. Men is zeker dat men iets gezien, of ervaren heeft, maar er is geen enkel tastbaar bewijs van over. In de leegte – waar niets te vinden is – heeft zich iets volledig onthuld dat in het geheugen blijft gegrift. Net het feit dat het zo leeg is, zonder vormen, doet de vraag rijzen of het wel echt is. Maar het gevoel dat ermee verbonden was toen men het zag en dat de contemplatief blijvend achtervolgt, bevestigt dan toch weer dat het echt is. Maar is dat gevoel wel betrouwbaar? Men weet het niet. Maar men weet wel dat men iets ervaren heeft. Men is niet zeker wat het was, men is wel zeker dat het er was, alleen kan men niet achterhalen hoe het was.
Men kan het niet uitleggen, niet vertellen, want zelf weet men niet wat men eerst moet vertellen: wat gebeurd is? Of het feit dat het lijkt alsof het helemaal niet gebeurd is? Men is verbijsterd over wat men heeft meegemaakt, en men kan enkel over die verbijstering spreken. Daarna zwijgt men, ten prooi aan de pijn om wat men ervaren heeft, en om het verlies dat men daaromtrent voelt. Had men het niet ervaren, zulke pijn had niet bestaan. Dit lijkt wel de ergst denkbare pijn, en men weet niet eens meer of men dankbaar of boos moet zijn om het feit dat men zoiets heerlijks ervaren heeft. Nooit heeft men zo’n gemis gevoeld, een gemis dat in verhouding is tot de heerlijkheid van de ervaring. De zaligheid van de ervaring maakt net de onzekerheid over die ervaring en de afwezigheid ervan ondraaglijk. Zonder die ervaring had men nooit zo erg genoten, en zonder die ervaring had men nooit zo erg kunnen lijden onder afwezigheid van die ervaring als men nu doet, zo erg dat men nog liever sterft dan behekst te worden door de ervaring waarover men zowel twijfelt als zeker is.
Attar verhaalt de smart van een moeder die bij het graf van haar overleden dochter staat. Een voorbijganger roept uit dat ze gelukkiger is dan hij.
Waarom? Zij weet tenminste waarover ze moet wenen. De voorbijganger daarentegen brengt dag en nacht in rouw door zonder te weten waarover hij precies rouwt. Moet hij zich stil aan zijn smart overleveren of een regen van tranen huilen? Hij weet niet eens van wat, van wie hij verwijderd is. Die vrouw heeft de geur van de persoon gevonden die ze is kwijtgeraakt. Maar de man zelf heeft die geur nergens gevonden, en dus heeft de smart zich in zijn lichaam verspreid; de smart is zijn bloed geworden en doet hem sterven van verbijstering. Hij is als iemand die gevangen is tussen vier muren en zijn hoofd tegen de wanden stoot en geen uitweg vindt.
Ooit, zo vertelt Attar, hoorde een soefi iemand zeggen:
‘Ik ben mijn sleutel verloren! Mijn deur is dicht – en ik loop verdwaald op de weg. Indien mijn deur voor me gesloten blijft, waar moet ik dan heen? Wat moet ik doen? Moet ik dan voor altijd in deze ellendige toestand blijven? Wat moet ik doen?’
De soefi antwoordde hem:
‘Waarom zou je je lot beklagen? Je weet welke jouw deur is. Blijf er dus voor staan, ook al blijft ze gesloten. Indien je lang genoeg naast de deur blijft zitten, is het heel waarschijnlijk dat vroeg of laat iemand ze zal openen. Wat jou te doen staat is makkelijk. Bij mij ligt het een stuk moeilijker, want mijn ziel wordt verteerd door mijn verbijstering. Bij mij komt er geen sleutel en geen deur aan te pas. Ik zou maar één ding willen: dat ik een deur vond, of ze nu open of dicht is!’ [lxxxviii]
Wie in deze vallei binnendringt, ondervindt een smart die zo groot is dat ze zonder moeite honderd werelden in verdriet kan onderdompelen. Maar hoe lang nog zal ik mijn verslagenheid en mijn zinsverbijstering kunnen verdragen? Ik ben verdwaald. Waar moet ik heen? Ik weet het niet. Moge God me laten weten waar ik heen moet. Maar indien ik het wist, ik zou net zo verbijsterd zijn.
Hier, in deze toestand, is elke weeklacht van de mens een dankzegging, afvalligheid is geloof geworden en geloof afvalligheid. [lxxxix]
Ooit zag een leerling zijn soefi-leraar, in een droom. De leerling zei hem:
‘Sinds je me verlaten hebt, is mijn hart in bloed ondergedompeld. Ik heb mijn hart als een kaars voor je opgebrand; ja, ik heb mezelf laten verteren door het vuur van mijn smart. Zeg me alsjeblieft wat je geheim is, zodat ik van die pijn verlost kan worden.’
De soefi-leraar antwoordde:
‘Ik ben nog meer verslagen en verbijsterd dan jij. Ik bijt van pijn en verbijstering in mijn eigen handen. Ik bevind me op de bodem van de waterput, in een gevangenis zonder uitweg. Ja, ik ervaar hier duizend keer meer verbijstering over wie ik ben en wat mijn einde precies zal inhouden dan toen ik nog in de wereld was.’[xc]
2. 7. De vallei van de armoede en de vernieting (FACR; FANA)
Beschrijving van de vallei:
Na de zesde vallei komt de vallei van de armoede en vernieting. Men kan ze onmogelijk nauwkeurig beschrijven. De kenmerken van deze vallei zijn: vergetelheid, verstomming, doofheid en verdwijning. Daar zie je, in één enkele straal van de spirituele zon, de duizenden eeuwige schaduwen verdwijnen die je omringen.
Wanneer de oceaan van de oneindigheid haar golven begint te verheffen, hoe kunnen dan de vormen die op haar oppervlakte zijn verschenen blijven bestaan? Welnu, de vormen die men op deze oceaan ziet zijn niets anders dan onze huidige wereld en de toekomstige wereld, en wie beweert dat ze niet bestaan verdient alle lof.
Hij die zijn hart heeft verloren in deze oceaan is voor altijd verloren en rust er in vrede. In deze vredige zee vindt hij niets anders dan vernieting. Indien hij ooit uit deze vernieting weerkeert, zal hij begrijpen wat schepping is, en zullen hem vele geheimen onthuld worden.
Toen de ervaren reizigers van de spirituele weg en de mannen van de daad het gebied van de liefde betraden, waren ze van bij hun eerste stap verdwaald. Wat heeft het hun gebaat deze eerste stap te zetten, aangezien ze niet eens een tweede stap hebben kunnen zetten? Aangezien allen zijn verdwaald vanaf de eerste stap, kan men hen als behorend tot het mineralenrijk beschouwen, hoewel ze voordien mensen waren.
Net zo: zowel aloëhout als brandhout die in het vuur worden gegooid worden beide as. Hoewel het hier om twee verschillende vormen gaat, zijn aloëhout en brandhout in wezen hetzelfde. Alleen hun hoedanigheden zijn verschillend.
Iets wat onrein is en dat in een oceaan van rozenwater valt, blijft onrein, omdat het onreine eigenschappen bezit. Maar indien iets zuivers, iets reins in deze oceaan valt, dan verliest het zijn individuele eigenschappen, en wordt opgenomen in de beweging van de golven. Zodra zo’n zuiver iets ophoudt iets afzonderlijks te zijn, wordt het pas echt mooi. Het bestaat, en toch bestaat het niet. Hoe komt dit? Dat gaat alle begrip te boven.[xci]
Nasur ud-Din Tusi, een oceaan van spirituele wijsheid, zei ooit aan een van zijn leerlingen:
‘Laat jezelf wegsmelten door de inwerking van de liefde, tot je even dun wordt als een haar. Wanneer je zo dun zult zijn als een haar, zul je de eer genieten geplaatst te worden tussen de haren van je geliefde. Inderdaad: wie in zijn eigen ogen zo dun als een haar is geworden, zal ongetwijfeld een haartje worden in het kapsel van zijn geliefde.[xcii]
Indien je dit oord wilt bereiken, ontdoe je dan eerst van jezelf. (…) Trek de mantel van het niets aan, en drink de beker van vernieting; bedek je borst met de mantel van verkleining en zet op je hoofd de boernoes van niet-bestaan. Plaats je voet in de stijgbeugel van volledige verzaking, en drijf je strijdros kordaat vooruit naar de plek waar er niets is. In het midden en niet in het midden, boven, onder en in de eenheid moet je je omgorden met de gordel van het niets. (…)
Als jou de minste vorm van ‘ik’ rest, zullen de zeven oceanen voor jou met ongeluk vervuld zijn. [xciii]
Daarop volgt het verhaal van de vlinder.
Het beeld van de vlinder die zich in het vuur gooit, is bekend in de christelijke mystieke traditie. Men vindt het voor het eerst bij de Spaanse mystici van de zestiende eeuw, in het bijzonder bij Theresia van Avila. Dat is niet toevallig. Heel de opzet van Theresia’s hoofdwerk, ‘Het innerlijk kasteel’, is wellicht ontleend aan een beeldspraak uit de soefi- (én joodse mystieke) literatuur. Het thema ‘vernieting’ bestaat al in de wezensmystiek van de 14de en 15de eeuw. Maar het komt pas tot ware bloei bij de Spaanse mystici van de zestiende eeuw. Van daaruit verspreidt het zich verder tot in de Franse mystiek van de zeventiende eeuw, en tot in de 19de eeuw.
De populariteit van het thema van de ‘vernieting’ in de Spaanse mystiek heeft ongetwijfeld te maken met de doorwerking van dit thema dat ze al kenden via de poëzie en mystieke geschriften van de Islam-mystiek op het Iberische schiereiland, zelfs decennia na de val van Cordoba in 1492. Vlaamse en Rijnlandse wezensmystiek en Arabische en Perzische soefi-mystiek blijken dezelfde basisideeën te bevatten: vernieting, niets-worden; de noodzaak van het zoeken (en worden) van ‘niets’ om ‘alles’ te vinden.
Merkwaardig is vooral dat ‘vernieting’ en ‘vereniging’ haast synoniemen worden, of op z’n minst bij elkaar aansluiten: om zich met God te verenigen moet men zich ‘vernieten’; die ‘vernieting’ (ont-ikking) zorgt ervoor dat men ‘alles’ vindt: God. Men verenigt zich met God (Theresia van Avila), of zelfs: men wordt datgene wat eenheid is, God (Johannes van het Kruis). Elk van beide mystici heeft daarover geschreven, in traktaten en/of gedichten. Datzelfde thema van de ‘vernieting’ zal voortleven in de ‘gouden eeuw’ van de Franse mystiek (17de eeuw), en opnieuw een bloei kennen in de negentiende eeuw, tot zelfs ver in de twintigste eeuw: dan wordt vernieting de opperste blijk van liefde voor God. Men brengt het ‘offer’ van zijn leven (de ‘vernieting’) om God te vinden, en met hem verenigd te worden.
De bekendste illustratie van dit thema is het motief van de vlinder die zich, uit radeloze, absolute, radicale liefde voor God in het vuur van een kaars gooit. Anders is de ervaring van de eenheid niet volledig; men kan naar de vlam van de kaars kijken; men kan erover spreken; men kan in de buurt ervan fladderen, de vlam even aanraken; maar men weet pas wat die vlam juist is, als men er zich in gooit. Dan wordt men wat die kaarsvlam ‘in wezen’ is. Men wordt ermee verenigd; of, zo men wil, men ‘wordt’ die kaarsvlam, want men maakt er integraal deel van uit. Men wordt de ‘vlam’ van dat vuur. En door die vlam te worden, wordt men pas echt verteerd – en vernietigd, en verenigd met het vuur.
Bij Attar vinden we een echo van die opvatting in diens beklemtoning van de noodzaak tot het ‘verteerd worden’ door de liefde (voorgesteld als een ‘vuur’), zoals we dat al op vele plaatsen (hoger) hebben aangetroffen. Het ‘ondergedompeld’ worden in de ‘oceaan’ (van de oneindigheid) is een alternatief motief om precies hetzelfde uit te drukken: de volledige vernieting. Liefde leidt tot vernieting, en deze vernieting is de voorwaarde voor vereniging met de geliefde, welke vereniging automatisch uitmondt op wezenlijke eenheid, aangezien de geliefde (God) zelf ook de bron van alle eenheid is, en wezenlijk ‘één’ is. Daar komt het bij Attar op neer.
Bij Attar gaat het verhaal over de vlinder die zich (om echt te ervaren wat God is) in het vuur gooit als volgt:
Op een nacht verzamelden zich alle vlinders, ten prooi aan hun verlangen om zich te verenigen met de kaars. Allen zeiden ze:
‘We moeten iemand vinden die ons kan inlichten over het voorwerp van ons verlangen.’
Een vlinder vloog naar een verafgelegen paleis, en ontwaarde binnen dat paleis het licht van een kaars. Hij kwam terug en berichtte aan de andere vlinders wat hij had opgemerkt. Hij gaf een beschrijving van de kaars op een rationele wijze. Maar de wijze vlinder die de vergadering voorzat, gaf te kennen dat, volgens hem, de verkenner die de kaars had gezien, er niets over wist.
Daarom vertrok een andere vlinder. Hij fladderde rond de kaars, raakte de vlam aan met zijn vleugels. Maar de kaars bleek sterker dan hem; en dus keerde hij terug. Toen hij er de andere vlinders over vertelde, lichtte hij een stukje van de sluier op. Hij gaf een uitleg die althans een idee gaf van wat de vereniging met de kaars kon betekenen. Maar de wijze vlinder zei:
‘Jouw uitleg is niet veel nauwkeuriger dan die van de vorige vlinder.’
Daarop steeg een andere vlinder op, die gek was van liefde. Hij wierp zich met volle kracht in de vlam. Terwijl hij zich afduwde met zijn achterste poten, strekte hij zijn voorste poten tot in de vlam. Hij verloor zichzelf, en vereenzelvigde zich, dol van liefde, met de vlam. Hij begon te branden als een toorts en al zijn leden werden even rood als het vuur.
Toen de wijze vlinder, die dat tafereel vanuit de verte had gadegeslagen, merkte dat de kaars de vlinder in zichzelf had opgenomen en hem hetzelfde vurige uiterlijk had gegeven als zichzelf, zei hij:
‘Dàt is de vlinder die te weten gekomen is wat hij wilde weten. Maar hij is ook de enige die het weet. En verder valt er niks over te vertellen.’ [xciv]
Werp alles in het vuur, tot zelfs je sandaal. Wanneer je niets meer hebt, denk dan ook niet meer aan je doodskist, maar werp je gewoon, poedelnaakt, in het vuur. Wanner je in het vuur verteerd zult worden, samen met al je bagage, dan zul je geen enkel bewustzijn meer hebben van je bestaan. Maar indien jou al was het maar, zoals Jezus, één enkele naald overblijft, weet dan dat je dan nog opgewacht zult worden door honderden rovers die je op je weg opwachten. Jezus had weliswaar al zijn reisgoed weggegooid, maar door die ene, enkele naald kon hij nog altijd zijn gezicht verwonden.[xcv]
Wanneer het bestaan verdwijnt, dienen ook rijkdommen, macht, eer en eerbewijzen tot niets meer. Laat dus alles achter wat je bezit, en trek je terug in eenzaamheid.
Wanneer je innerlijk zich volledig onthecht heeft, zul je je op een plek bevinden die zich buiten goed en kwaad bevindt.
En wanneer er voor jou noch goed noch kwaad meer zullen bestaan, zul je waarlijk beminnen, en eindelijk zul je waardig bevonden om verniet te worden: dat is daar je grootste liefdesgeschenk.[xcvi]
3. Reis en aankomst in het paleis van de Simoerg
Tijdens de toespraak van de hop is al een aantal vogels, uitzinnig van liefde, verteerd door liefde, om het leven gekomen.
De anderen vertrekken. Ze zijn weerom met duizenden, en reizen jarenlang, zo lang zelfs dat voor sommigen hun leven al bijna ten einde is wanneer ze nog steeds onderweg zijn.
Na al die jaren komt slechts een klein aantal vogels aan bij het doel. Alle anderen zijn intussen gestorven. De enen zijn onderweg opgeslokt door de oceaan; de anderen komen op hoge bergtoppen om het leven; nog anderen werden verbrand door de hitte van de zon; nog anderen worden verscheurd door tijgers en panters; anderen sterven, uitgedroogd, uitgeput, in de woestijn; nog anderen moorden elkaar uit, twistend over een handvol graankorrels; nog anderen zijn zo nieuwsgierig geworden, dat ze het doel van hun reis vergeten – en sterven.
3.1. Aankomst en ‘vernietingen’
Wanneer ten slotte een klein aantal vogels het paleis bereikt, zien ze ‘de majesteit die men niet kan beschrijven en wiens wezen onbevattelijk is’[xcvii]; ze zien duizenden zonnen, de ene al schitterender dan de andere; duizenden manen en sterren die alle weergaloos mooi zijn. Die schoonheid vervult hen van onzekerheid.
Tegenover die pracht van de hemelse schoonheid vinden ze zichzelf lelijk, onwaardig. Ze klagen: ze hebben immers volledig aan zichzelf verzaakt, en nu blijkt dat ze te lelijk, te min zijn om te kunnen aanschouwen wat ze zo graag hadden gezien. Daarop worden de vogels opnieuw ‘verniet’, in afwachting dat ze toegelaten zouden worden tot het paleis.
Wanneer de ceremoniemeester van de grote Simoerg (het doel van hun reis) ten slotte te voorschijn komt, merkt hij dat de ooit zo trotse, mooie, bijzondere, onderling verschillende vogels allemaal dezelfde geworden zijn:
Ze waren nog slechts met dertig. Dertig oude vogels, zonder pluimen en zonder veren, die er verslagen bij zaten, moegereisd, met een lichaam dat er vreselijk aan toe was, waaraan poten en kop ontbraken, die zelfs geen lijf meer hadden.[xcviii]
De vogels leggen aan de ceremoniemeester uit dat ze hun lange, gevaarlijke tocht hebben ondernomen om de Simoerg te zien. Voor hem, zeggen ze, enkel voor hem hebben ze hun rust en hun geest opgegeven. De Koning kan toch onmogelijk neerkijken op de inspanningen die ze geleverd hebben? Ze vragen om door de Simoerg te worden ontvangen. Maar de ceremoniemeester maakt hun duidelijk dat ze aan het verkeerde adres zijn. De Simoerg is zo groot, zo onmetelijk, zo machtig, dat zelfs miljarden werelden, gevuld met evenveel schepselen, in zijn ogen niet meer dan een miertje zijn dat onderaan de grote poort van zijn Paleis staat. Hij maant de vogels aan rechtsomkeer te maken.
Dit antwoord vervult de vogels van verbijstering.
3.2. Vereniging met de Simoerg: apotheose
Daarop vragen de vogels opnieuw en dit keer totaal verniet te worden, zodat ze tenminste bij hun geliefde, de grote Simoerg toegelaten worden, want dat was het enige doel van hun reis en hun ontberingen:
Onze zielen zijn verteerd door het vuur. Hoe kan de vlinder aan het vuur ontsnappen, indien het vuur zijn thuis is? Wat ons betreft: wij willen vernietigd worden door het vuur. Indien de geliefde die we zoeken ons die eer niet gunt, en indien we geen toegang krijgen tot degene naar wie ons hart verlangt, dan zou dat een grote ramp zijn. Want we kennen geen andere weg om hem te bereiken.[xcix]
Ontroerd door het verzoek van de vogels, opent de ‘ceremoniemeester van de genade’[c] de poort; daarna schuift hij honderden gordijnen open, de ene na de andere.
Toen verscheen een nieuwe wereld, ongesluierd, aan de vogels: het helderste licht straalde hen tegemoet. Allen gingen zitten op de divan van Zijne Majesteit.[ci] Men plaatste voor hen een register, dat ze tot het einde moesten uitlezen. [cii]
Dit register bevat een opsomming van al hun daden.
De lectuur van dit register vervult hen van wanhoop.
Attar vertelt, om dit te verhelderen, het verhaal van Jozef, die door zijn broers in een waterput werd gegooid en vervolgens aan een Egyptische koopman werd verkocht. De koopman eiste een geschreven bewijsstuk van deze verkoop. De broeders maakten die document op, en gaven het aan de koopman. Toen Jozef de heerser van Egypte was en zijn broers toevallig in Egypte aanbelandden, nodigde Jozef ze bij zich uit en toonde hen achteloos het document, met de vraag het voor hem te ontcijferen, omdat het in het Hebreeuws was geschreven. Toen de broers het document lazen, beseften ze de misdaad die ze begaan hadden, en bogen handenwringend neer voor Jozef. Zij die Jozef als slaaf hadden verkocht, waren nu zelf diens slaven geworden.
Net zo, vertelt Attar, werden de vogels van ontzetting en berouw vervuld toen ze het register lazen dat voor hen was geplaatst. En dat inzicht (dat berouw, deze ontzetting) zorgde ervoor dat ze definitief ‘vernietten’. En dat was tegelijk hun ‘apotheose’.
We lezen nu de ‘apotheose’: de vogels worden de ‘Simoerg’.
De ‘oplossing’ van het ‘verhaal’ van de ‘Simoerg’ zit in het woord ‘Simoerg’, dat men op twee manieren kan lezen:
Toen de dertig, vermagerde vogels de inhoud van dat register hadden gelezen, troffen ze daar een opsomming in aan van al hun daden. En dat viel hen hard.
Inderdaad, net zo was het bijzonder hard voor de broers van Jozef, die op dat ogenblik slaven waren, om dat bewijsstuk onder ogen te krijgen. Ze hadden een lange reis ondernomen om Jozef terug te vinden die ze in een waterput hadden gegooid. In hun onbeschaamdheid hadden ze Jozefs ziel verbrand, en nu zagen ze hem schitteren, hoog boven zich, als een koning.
Weet je dan niet, fakir, dat je elk ogenblik Jozef verkoopt? Wanneer Jozef koning zal zijn, en jouw hoofd, zul je ooit voor hem komen te staan, als een uitgehongerde, poedelnaakte bedelaar!
De ziel van deze vogels verniette geheel, door de angst en de schaamte, en hun lichaam werd tot stof. Toen ze aldus volledig gezuiverd waren, ontdaan van alle aardse elementen, hervonden ze hun leven in de het licht van de Simoerg.
En zo werden ze nieuwe dienaren, en werden ze voor een tweede maal in de verbijstering ondergedompeld.
Al wat ze ooit, vroeger, gedaan hadden, werd gezuiverd en uit hun hart gewist. De zon van de nabijheid (de Simoerg) schoot zijn stralen op hen af en bekleedde hun zielen met zijn eigen schittering.
Toen aanschouwden deze dertig vogels (si moerg in het Perzisch) het gezicht van de Simoerg.
Ze namen aandachtig de Simoerg op, en verzekerden er zich van dat hij niemand anders was dan si moerg: dertig vogels.
Allen raakten toen verbijsterd. Ze wisten niet meer of ze nog zichzelf waren dan wel of ze de Simoerg waren geworden. Daarop keken ze elkaar aan, en toen zichzelf, en stelden vast dat ze wel degelijk de Simoerg waren en dat de Simoerg wel degelijk de dertig vogels (si moerg) was. Toen ze naar de Simoerg opkeken, zagen ze duidelijk dat daar de Simoerg zat, maar wanneer ze dan zichzelf bekeken, stelden ze vast dat zijzelf de Simoerg waren. En toen ze ten slotte op beiden één enkele blik wierpen, stelden zij vast dat zij en de Simoerg in wezen één wezen waren. Dat ene wezen was de Simoerg, en de si moerg waren dat ene wezen.
Niemand op de hele wereld heeft ooit iets dergelijks vernomen.
Toen verzonken de vogels in totale verwarring en poogden erover na te denken, maar hun denkvermogen ontbrak hen; en ze ondervroegen de Simoerg zonder gebruik te maken van hun tong; ze vroegen hem om het grote geheim te onthullen van de veelheid en eenheid van alle wezens.
Toen gaf de Simoerg hen – eveneens zonder enige taal te gebruiken – het volgende antwoord:
‘De zon van mijn majesteit is een spiegel. Hij die hier komt, ziet zichzelf in die spiegel; hij ziet er zijn lichaam en ziel in, hij ziet er zich volledig in weerspiegeld. Aangezien jullie hier gekomen zijn met dertig vogels (si moerg), vinden jullie ook dertig vogels weerspiegeld in de spiegel. Stel dat er veertig of vijftig vogels kwamen, de sluier die de Simoerg verhult zou eveneens opgeheven worden. Hoewel jullie heel erg veranderd zijn, zien jullie nu jezelf zoals jullie vroeger waren.
Hoe kan het oog van een schepsel mij bereiken? Kan de blik van een mier de sterrenhemel schouwen? Heeft een mier ooit een aambeeld opgetild, heeft iemand ooit een vlieg zijn tanden zien zetten in een olifant?
Al wat je ooit geweten of gezien hebt is noch dat wat je geweten noch dat wat je gezien hebt, en wat je gezegd of gehoord hebt is dat evenmin. Toen jullie de valleien van de spirituele weg doorkruisten, toen jullie goede daden stelden, deden jullie dat enkel onder mijn invloed, en dankzij mijn toedoen hebben jullie mijn wezen en volmaaktheid kunnen schouwen.
Wat jullie meegemaakt hebben heeft jullie, dertig vogels (si moerg) met verstomming geslagen, ongedurig gemaakt, verbijsterd; maar ik ben veel meer waard dan dertig vogels (si moerg), want ik ben het wezen zelf van de ware Simoerg. Verniet jullie dus in mij, op glorierijke, zalige wijze, zodat jullie jezelf in mij kunt terugvinden.’
En inderdaad: de vogels vernietten zichzelf toen en voor altijd in de Simoerg; de schaduw werd opgeslokt in de zon, en dat was alles.
Ik heb een uiteenzetting kunnen geven zolang de vogels nog onderweg waren. Maar nu heb ik het punt bereikt waarop er geen begin en geen einde meer is. En dus moet ik hier het verhaal beëindigen. De weg blijft open, maar er is geen gids meer, er is geen reiziger meer.[ciii]
3.3. Baqa: zaligheid, onsterfelijkheid
Is dit dan het einde? Nee. Er komt nog iets nà die vernieting. Wat in het vorige fragment is beschreven, is de ultieme ‘fana’ (vernieting), die echter leidt naar de ‘baqa’ (zaligheid):
Toen honderdduizend generaties (verbeeld door deze vogels) aangekomen waren, afkomstig uit de tijden van weleer en de tijden die nog zullen komen, leverden deze vogels zich spontaan over aan een totale vernieting, en toen al deze vogels, die buiten zichzelf waren, tot zichzelf terugkwamen, bereikten ze de onsterfelijkheid die volgt op de vernieting.[civ]
Attar geeft toe dat vele lezers wellicht op ‘allegorische wijze’ (door middel van verhalen en anekdoten) meer willen weten over deze onsterfelijkheid. Maar dat zou hem te ver brengen, zegt hij: ‘Over dat onderwerp zou ik een ander boek moeten schrijven.’ [cv]
Toch geeft hij nog een aantal anekdotes die deze ‘onsterfelijkheid’ behandelen, maar beklemtoont daarin steeds dat de vernieting de absolute voorwaarde is.
3.4. Envoi: 'Ik ben een dichter en een drogist'
En weerom geeft Attar, na dat paar anekdotes, aan dat ‘hier het verhaal ten einde is’. Maar hij voegt er nog een verrassende epiloog aan toe, waarin hij erop wijst dat men dit boek met aandacht moet lezen en herlezen om er voldoende vrucht uit te halen. Daarop volgt een anekdote, en iets wat leest als een ‘bekentenis’, of op z’n minst een opheldering: Attar legt daarin uit hoe men hem wellicht zal verwijten dat hij ‘dwaalt’, dat wat hij schrijft bewijst dat hij ‘van de juiste weg is afgedwaald’. Daarop antwoordt hij dat hij eerst en vooral een dichter is. Als dichter heeft hij dit boek geschreven. Maar hij geeft ook nederig toe dat zijn voorliefde voor het dichten een uitvlucht is geweest om zich niet resoluut op de spirituele weg te begeven. Toch doet dit niets af aan het werk dat hij beschreven heeft, zo stelt hij:
Hoewel ik een drogist (attar in het Perzisch, BT) ben, toch laat ik mijn hart door het vuur verteren en ik schenk het bloed ervan uit als was het wijn.[cvi]
Attar beklemtoont dat hij vaak met mensen omgaat die ongevoelig zijn voor zijn kennis en wijsheid, en geeft te kennen dat hij hierdoor veel smart en pijn heeft geleden. In de anekdoten die volgen worden telkens soefi-meesters opgevoerd die uiting geven aan hun eigen smart en pijn, omdat ze hun boodschap uitbrengen in een wereld die er doof voor is, ongevoelig voor spirituele wijsheid. En na deze anekdoten besluit Attar zijn boek voorgoed met de opmerking:
Lezer, vergeef me mijn vermetelheid, en mijn lichtzinnigheid, en wijs me niet op mijn onreinheid.[cvii]
Men kan zich afvragen of die laatste stukken – na de korte uiteenzetting over de onsterfelijkheid en de bijhorende anekdoten – niet achteraf zijn toegevoegd door latere auteurs. Met als doel: het werk beschermen tegen mogelijke 'orthodoxe' criticasters van Attar. Of mogelijk dekte Attar zichzelf aldus in tegen mogelijke kritiek. Men weet het niet. Het maakt niet uit. Indien ze wél authentiek zijn, bewijzen ze allicht dat dichters (en drogisten, en bij uitbreiding, kruideniers, antiquairs, uitbaters van nachtwinkels en parfumeriëen, winkeljuffrouwen en serveersters) soms evengoed over mystiek schrijven (of zelfs beter) dan sommige mystici en de meeste theologen. Ik heb nog nooit een mystiek werk gelezen waar ik zoveel van kon houden: omdat het mooi geschreven is, met een soms heel verrassende beeldspraak, een mooie, zorgvuldig verborgen gehouden structuur, een pertinentie, durf, juistheid en gevatheid die in weinig mystieke werken voorkomt.
De dertig vogels hebben de Simoerg bereikt; anderen zitten vast in hun bezwaren zoals een spin, gevangen in haar eigen web (waaronder schrijver dezes), nog anderen ontzenuwen en weerleggen ze (ze zitten in een of ander allegorisch land, op de takken van bomen en struiken, en luisteren naar de uiteenzettingen van de hop); allicht (zo hoop ik voor hen en zo veronderstel ik) hebben ontelbare vogels intussen de Simoerg bereikt. Maar over de Simoerg kunnen ze ons weinig vertellen, tenzij in de taal van de Simoerg.
Korte bibliografie
De tekst
We vertalen de tekst op basis van de Franse vertaling in:
LLDO : Farîd-ud-dîn Attar, Le Langage des oiseaux. Traduit du persan par Garcin de Tassy. Albin Michel, 1996
We gebruiken hier en daar ook de (ingekorte) Nederlandse vertaling:
SVD: Farid-ud-Din Attar, Samenspreking van de vogels. Mirananda, Wassenaar, 1977 (derde druk)
Verdere informatie en mogelijke lectuur
William Stoddart, Soefisme
Johan ter Haar, Weg van God. Mystiek in de islam. In: Paul van Tongeren en Gerrit Steunebrink (red.), Vreemde verwanten? Overeenkomsten en verschillen tussen islam en christendom. Valkhof Pers, Nijmegen, 2003
Marjo Buitelaar en Johan ter Haar, Mystiek. Het andere gezicht van de islam. Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1999
Carl W. Ernst, Sufism. Shambala, Boston and London, 1997
Mojdeh Bayat and Mohammad Ali Jamnia, Tales from the Land of the Sufis, Shambala, Boston and London, 1994
Farid-ud-Din Attar, Le Mémorial des Saints. Editions du Seuil, 1976
Eva de Vitray-Meyerovitch, Anthologie du soufisme. Albin Michel, Spiritualités Vivantes, 1995
Marie-Madeleine Davy, L’oiseau et sa symbolique. Albin Michel, Espaces libres, 1998
[i] Zie de korte bibliografie onderin voor de verwijzing naar het boek waarop we ons baseren. We korten onze bron - Farid-ud-din Attar, Le langage des oiseaux, Albin Michel 1996 - af tot LLDO. Citaat uit: LLDO, 15 (eigen vertaling uit het Frans.)
[ii] Men zou een ornitholoog moeten vragen om de juiste benamingen te bepalen. We baseren ons op de Franse vertaling van de ‘Samenspreking’, en beseffen best dat we wellicht niet de juiste vogelnamen gebruiken. Maar het gaat hier vooral om de idee die Attar in zijn verhaal vertolkt.
[iii] LLDO, 48-9
[iv] LLDO, 49
[v] LLDO, 50
[vi] LLDO 52
[vii] LLDO 56
[viii] LLDO 58
[ix] LLDO 59-60
[x] LLDO 60
[xi] LLDO 60
[xii] LLDO 61-2
[xiii] LLDO 67-8
[xiv] LLDO 70-1
[xv] LLDO 71
[xvi] LLDO 72-3
[xvii] LLDO 74
[xviii] LLDO, 75
[xix] LLDO, 77. Dit is een motief dat we ook vinden in de christelijke mystiek: men voelt zich ‘onwaardig’ voor de vereniging met God, de afstand tussen schepsel en Schepper is te groot. Maar sommige mystici, in het bijzonder Hadewijch, zullen als antwoord daarop wijzen op de ‘waardigheid’ van de ziel die deze rationele argumenten ontzenuwt. De ziel, zo luidt het bij Hadewijch, moet haar oorspronkelijke ‘adeldom’ en ‘vrijheid’ terugvinden die ze kwijtgeraakt is omdat ze die zichzelf ontzegt. Die adeldom is er al – men moet ze alleen beseffen, en waarderen en laten openbloeien. De hop vertelt in zijn repliek op dit excuus van de vogels voor een stuk hetzelfde verhaal: laat je niet ontmoedigen door wat je over jezelf denkt, door de manier waarop je jezelf afschildert als iemand die te klein, te onzeker, te zwak is om naar God te verlangen; als je aan die neiging toegeeft, nestel je je in je ‘kleinheid’ om de echte ‘kleinheid’ (vernieting) in God, op weg naar God uit de weg te gaan. Wat bescheidenheid lijkt, is hoogmoed; wat nederigheid lijkt, is escapisme; wat nuchterheid lijkt, is gebrek aan hartstocht, echte affectie, aan durf om het erop te wagen. In feite gaat het erom dat de waarden van de buitenwereld (zich met God willen verenigen is hoogmoed) op de persoon zelf worden betrokken en als alibi worden gebruikt om de tocht naar God als onmogelijk af te doen. En dat is een foute redenering. Men beweert dat men te ‘klein’, te ‘zwak’ is; in feite houdt men zichzelf klein, en belet zichzelf te groeien tot men wordt zoals de Simoerg. De paradox is wel dat de échte kleinheid pas naderhand komt, wanneer men de eigen (zelf-opgelegde) kleinheid overwonnen heeft: dan pas begint het ware werk van de (geestelijke) vernieting, de spirituele kleinheid, de spirituele armoede. Maar deze twee vormen van ‘klein-zijn’ zijn totaal verschillend. Zie verder de repliek van de hop!
[xx] LLDO 77-8
[xxi] LLDO, 83
[xxii] LLDO, 84
[xxiii] LLDO, 85-107
[xxiv] LLDO 107
[xxv] LLDO, 113 ; men kan deze deugd vergelijken met de ‘ootmoed’ die zo vaak voorkomt bij Ruusbroec, en die soms als ‘nederigheid’ wordt vertaald; beide termen zijn zo erg misbruikt geweest om kadaverdiscipline, of onderwerping aan religieuze geboden en machtstinstituten te rechtvaardigen, dat ze hun oorspronkelijke betekenis zijn kwijtgeraakt.
[xxvi] LLDO 119
[xxvii] LLDO 128
[xxviii] LLDO 128
[xxix] LLDO 132
[xxx] LLDO 138
[xxxi] LLDO 145
[xxxii] LLDO 151
[xxxiii] LLDO 162
[xxxiv] LLDO 162-3
[xxxv] LLDO 164
[xxxvi] LLDO 165
[xxxvii] LLDO 165
[xxxviii] LLDO 166
[xxxix] LLDO 172
[xl] vrij naar LLDO 176
[xli] LLDO 178-9 ; denk aan ‘pine’ (lijden, pijn) en het begrip ‘adel’ en ‘vriheit’ etc. bij Hadewijch (Attar: ‘bloed van het hart’). Denk ook aan bv. Bonhoeffer: ‘Navolging van Christus’; denk ook aan Hadewijch II: ‘ic ben so wyt’ (= ‘vrij van alle dingen’); eveneens: gedicht Granum Sinapis (14de eeuw)
[xlii] LLDO 182
[xliii] LLDO 186
[xliv] LLDO 192
[xlv] LLDO 193
[xlvi] LLDO 199
[xlvii] LLDO 204-5
[xlviii] LLDO 205-6
[xlix] LLDO 207
[l] LLDO 208
[li] LLDO 211
[lii] LLDO 213
[liii] LLDO 212
[liv] LLDO 216
[lv] LLDO 220
[lvi] LLDO 225
[lvii] LLDO 230
[lviii] LLDO 233
[lix] LLDO 235
[lx] LLDO 234
[lxi] LLDO 236
[lxii] LLDO 238
[lxiii] De bekendste (eerste?) versie van het verhaal van Majnum en Laila is die van Nizami (geboren in de buurt van Bakoe, in het noord-westen van Iran rond 1150; gestorven ca. 1222). Nizami was een geleerde én een mysticus. In Nizami’s verhaal wordt vooral de nadruk gelegd op de waanzin van de liefde waaraan Majnun onderhevig is. Een ander bekend, tragisch liefdesverhaal van Nizami’s hand is dat van de Armeense prinses Schireen die verliefd wordt op de Perzische koning Kushrau. Het is een onmogelijke liefde, die op een noodlottige manier eindigt met de dood van de twee geliefden. Beide verhalen waren bijzonder populair. Ze werden geïnterpreteerd als symbolische verhalen over de liefde tot God.
[lxiv] sipand : kleine korrel die men bij huwelijken of geboortes brandt om de boze geesten te verdrijven.
[lxv] LLDO, 239-240
[lxvi] Het motief van het ‘verteerd’ worden uit liefde treft men ook aan in de christelijke mystiek ; het wordt zelfs een ‘rage’ in de zeventiende, en zeker in de negentiende eeuw : men wordt ‘verteerd’ door liefde voor de geliefde (God) en liefst sterft men ook van ‘verteerdheid’ – om des te sneller bij de geliefde te zijn. (Zie mijn uitleg hierover in ‘Een verlangen naar eenheid’, p. 374-6, en de omvormingen van de begrippen ‘overgave’ en ‘vernieting’ binnen de christelijke traditie.)
[lxvii] LLDO 244-5
[lxviii] Mihrab : kleine nis aan de voet van een moskee ; hier figuurlijk gebruikt in de betekenis van : geloof ; afgodsbeeld staat voor : afvalligheid.
[lxix] LLDO 248 (Soerat I, vers 29)
[lxx] LLDO 250
[lxxi] LLDO 250-2
[lxxii] Allusie op de voorstelling als zouden de mensen geschapen om de plaats in te nemen van de gevallen engelen.
[lxxiii] LLDO, 254-5
[lxxiv] De uiteenlopende vertalingen laten zich verklaren door de verschillende bronnen (LLDO gaat terug op de originele tekst; SDV is een Nederlandse vertaling op basis van een Engelse vertaling van het origineel).
[lxxv] Het gaat hier om de spanning tussen ‘activiteit’ en ‘passiviteit’ die cruciaal is binnen religie en nog méér binnen mystiek. De basisvragen zijn: ‘moet ik iets doen?’ en/of: ‘màg ik iets doen?’ (d.i. ‘doe ik beter niks?’) Afhankelijk van de plek waar men staat in de tocht naar het doel zal men het ene of het andere moeten doen (of laten); maar de buitenstaanders, die niets afweten van die ‘valleien’, zullen telkens vinden dat degene die iets doet (of nalaat) net het verkeerde deed (of naliet). In ‘Een verlangen naar eenheid’, heb ik me (bezorgd om ieders zielenheil) laten meeslepen om ruim tachtig bladzijden aan die moeilijke vraag te besteden (p. 165-251). De tekst van Attar (niet alleen in deze vallei, maar ook later) is verhelderend ; hij geeft aan dat identiek dezelfde spanningen optreden binnen twee op het eerste zicht ver uit elkaar staande wegen (de christelijke en die van de soefi’s) ; maar dat is niet zo ; in feite zijn de premissen van beide ‘systemen’ heel erg gelijklopend – en dus lopen beide wegen op dezelfde onoplosbare spanningen af.
[lxxvi] LLDO 257
[lxxvii] azad : Perzisch voor ‘onafhankelijk’, ‘zelfstandig’; ditzelfde woord werd later gebruikt voor een bepaalde fakirorde.
[lxxviii] Obool : munt die men in de Griekse mythologie moest geven aan Charon voor de overvaart over de dodenrivier in de onderwereld ; hier : een vergoeding, en, ruimer genomen : een offer. Wat deze zin hier betekent is: ik ben bereid een ‘obool’ te betalen om de bijenkorf in te kunnen; zo kan ik mij verenigen; en die obool (of ikzelf?) zal de wortel vormen van die ‘twijg van vereniging’. SDV slaat dit zinnetje over.
[lxxix] LLDO 259-260
[lxxx] D.i. ze kijken allen dezelfde richting uit en zien slechts één iets; de vergelijking bedoelt wellicht : zoals konijnen die onbeweeglijk vastgeklikt zitten in een konijnenstrik ; alle vogels in deze vallei kunnen niet anders dan allen in één en dezelfde richting kijken en ook precies hetzelfde zien : eenheid. In deze vallei ziet men slechts één ding: de fundamentele eenheid van alles. Men kan niet anders. Er valt verder ook niets te zien.
[lxxxi] LLDO 262
[lxxxii] LLDO 263-4
[lxxxiii] LLDO 264-5
[lxxxiv] LLDO 266
[lxxxv] LLDO 268
[lxxxvi] LLDO 270
[lxxxvii] LLDO 273-4
[lxxxviii] LLDO 275
[lxxxix] LLDO 276
[xc] LLDO 277
[xci] LLDO 278-9
[xcii] LLDO 279
[xciii] LLDO 279
[xciv] LLDO 280-1
[xcv] volgens een legende werd Christus niet gekruisigd maar opgenomen in de hemel en nam hij een naald en een gebroken pot mee.
[xcvi] LLDO 282
[xcvii] LLDO 290
[xcviii] LLDO 291
[xcix] LLDO 292
[c] LLDO 293
[ci] volgens de vertaler van LLDO zitten de vogels op dezelfde divan als Simoerg. Die divan wordt weliswaar omschreven als een ‘troon’ in de originele tekst, maar is het soort zitplaats waar verschillende personen op kunnen plaatsnemen.
[cii] LLDO 293
[ciii] LLDO 295-6
[civ] LLDO 298
[cv] LLDO 298
[cvi] LLDO 315
[cvii] LLDO 322